Nederlands

Uitgebreide vertaling voor pleister (Nederlands) in het Duits

pleister:

pleister [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de pleister (stuc)
    der Putz; der Stuck; der Kalk; der Gips
    • Putz [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Stuck [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Kalk [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Gips [der ~] zelfstandig naamwoord
  2. de pleister (hechtpleister; kleefpleister)
    Plaster; Heftpflaster; Kleifplaster

Vertaal Matrix voor pleister:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Gips pleister; stuc afgieting; afgietsel; gietsel; gips; vorm
Heftpflaster hechtpleister; kleefpleister; pleister
Kalk pleister; stuc kalk
Kleifplaster hechtpleister; kleefpleister; pleister
Plaster hechtpleister; kleefpleister; pleister
Putz pleister; stuc opschik; opsmuk; smuk; versiering
Stuck pleister; stuc

Verwante woorden van "pleister":

  • pleisteren, pleisters, pleistertje, pleistertjes

Verwante definities voor "pleister":

  1. stukje stof met verbandgaasje voor op een wond1
    • kom hier met je knie dan doe ik er een pleister op1

Wiktionary: pleister

pleister
noun
  1. een dun voorwerp dat ter bescherming over een kleine wond geplakt kan worden

Cross Translation:
FromToVia
pleister Pflaster; Heftpflaster band-aid — adhesive bandage
pleister Gips; Putz plâtre — (familier, fr) gypse qui se trouver par couches dans le sein de la terre.

pleisteren:

pleisteren werkwoord (pleister, pleistert, pleisterde, pleisterden, gepleisterd)

  1. pleisteren (van pleister voorzien; bepleisteren)
    verputzen; kalken
    • verputzen werkwoord (verputze, verputzt, verputzte, verputztet, verputzt)
    • kalken werkwoord (kalke, kalkst, kalkt, kalkte, kalktet, gekalkt)

Conjugations for pleisteren:

o.t.t.
  1. pleister
  2. pleistert
  3. pleistert
  4. pleisteren
  5. pleisteren
  6. pleisteren
o.v.t.
  1. pleisterde
  2. pleisterde
  3. pleisterde
  4. pleisterden
  5. pleisterden
  6. pleisterden
v.t.t.
  1. heb gepleisterd
  2. hebt gepleisterd
  3. heeft gepleisterd
  4. hebben gepleisterd
  5. hebben gepleisterd
  6. hebben gepleisterd
v.v.t.
  1. had gepleisterd
  2. had gepleisterd
  3. had gepleisterd
  4. hadden gepleisterd
  5. hadden gepleisterd
  6. hadden gepleisterd
o.t.t.t.
  1. zal pleisteren
  2. zult pleisteren
  3. zal pleisteren
  4. zullen pleisteren
  5. zullen pleisteren
  6. zullen pleisteren
o.v.t.t.
  1. zou pleisteren
  2. zou pleisteren
  3. zou pleisteren
  4. zouden pleisteren
  5. zouden pleisteren
  6. zouden pleisteren
diversen
  1. pleister!
  2. pleistert!
  3. gepleisterd
  4. pleisterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor pleisteren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
kalken bepleisteren; pleisteren; van pleister voorzien kalken; kladden; sausen; stukadoren; witten
verputzen bepleisteren; pleisteren; van pleister voorzien stukadoren

Verwante woorden van "pleisteren":



Verwante vertalingen van pleister