Overzicht
Nederlands naar Duits: Meer gegevens...
- opschieten:
-
Wiktionary:
- opschieten → (sich) beeilen
- opschieten → sich vertragen, sich verstehen, avancieren, fortschreiten, vorschreiten, vorrücken, befördert werden, aufrücken, vorankommen, vorangehen, voraus sein, vorgehen, sich beeilen, Fortschritt machen
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor opschieten (Nederlands) in het Duits
opschieten:
-
opschieten (zich haasten; jagen; snellen; zich spoeden; vliegen; spoeden; jachten; reppen; jakkeren; ijlen)
jagen; hetzen; sich beeilen; hasten; eilen; beeilen; wetzen; sputen-
sich beeilen werkwoord (beeile mich, beeilst dich, beeilt sich, beeilte sich, beeiltet euch, sich beeilt)
-
opschieten (uit de grond schieten; omhoog schieten)
Conjugations for opschieten:
o.t.t.
- schiet op
- schiet op
- schiet op
- schieten op
- schieten op
- schieten op
o.v.t.
- schoot op
- schoot op
- schoot op
- schoten op
- schoten op
- schoten op
v.t.t.
- ben opgeschoten
- bent opgeschoten
- is opgeschoten
- zijn opgeschoten
- zijn opgeschoten
- zijn opgeschoten
v.v.t.
- was opgeschoten
- was opgeschoten
- was opgeschoten
- waren opgeschoten
- waren opgeschoten
- waren opgeschoten
o.t.t.t.
- zal opschieten
- zult opschieten
- zal opschieten
- zullen opschieten
- zullen opschieten
- zullen opschieten
o.v.t.t.
- zou opschieten
- zou opschieten
- zou opschieten
- zouden opschieten
- zouden opschieten
- zouden opschieten
diversen
- schiet op!
- schiet op!
- opgeschoten
- opschietend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor opschieten:
Synoniemen voor "opschieten":
Verwante definities voor "opschieten":
Wiktionary: opschieten
opschieten
Cross Translation:
verb
-
haast maken
- opschieten → (sich) beeilen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• opschieten | → sich vertragen; sich verstehen | ↔ get along — interact or coexist well, without argument or trouble |
• opschieten | → avancieren; fortschreiten; vorschreiten; vorrücken; befördert werden; aufrücken; vorankommen; vorangehen; voraus sein; vorgehen | ↔ avancer — pousser en avant, porter en avant. |
• opschieten | → sich beeilen | ↔ faire vinaigre — (familier, fr) Se dépêcher. |
• opschieten | → fortschreiten; Fortschritt machen; vorschreiten | ↔ progresser — Faire des progrès. |