Nederlands

Uitgebreide vertaling voor opscheppen (Nederlands) in het Duits

opscheppen:

opscheppen werkwoord (schep op, schept op, schepte op, schepten op, opgeschept)

  1. opscheppen (grootspreken)
    großeRedeführen; prahlen; angeben; sich brüsten; aufschneiden
    • großeRedeführen werkwoord
    • prahlen werkwoord (prahle, prahlst, prahlt, prahlte, prahltet, geprahlt)
    • angeben werkwoord (gebe an, gibst an, gibt an, gab an, gabt an, angegeben)
    • sich brüsten werkwoord (brüste mich, brüst dich, brüst sich, brüstte sich, brüsttet euch, sich gebrüstet)
    • aufschneiden werkwoord (schneide auf, schneidest auf, schneidet auf, schnitt auf, schnittet auf, aufgeschnitten)
  2. opscheppen (snoeven; grootspreken; opsnijden)
    angeben; schneiden; aufgeben; auftragen; bedienen; häufen; aufschlagen; tönen; servieren; aufreißen; zerkleinern; aufschneiden; zerstückeln; kleinmachen; verschnippeln; sichbedienen
    • angeben werkwoord (gebe an, gibst an, gibt an, gab an, gabt an, angegeben)
    • schneiden werkwoord (schneide, schneidest, schneidet, schnitt, schnittet, geschnitten)
    • aufgeben werkwoord (gebe auf, gibst auf, gibt auf, gab auf, gabt auf, aufgegeben)
    • auftragen werkwoord (trage auf, trägst auf, trägt auf, trug auf, trugt auf, aufgetragen)
    • bedienen werkwoord (bediene, bedienst, bedient, bediente, bedientet, bedient)
    • häufen werkwoord (häufe, häufst, häuft, häufte, häuftet, gehäuft)
    • aufschlagen werkwoord (schlage auf, schlägst auf, schlägt auf, schlug auf, schlugt auf, aufgeschlagen)
    • tönen werkwoord (töne, tönst, tönt, tönte, töntet, getönt)
    • servieren werkwoord (serviere, servierst, serviert, servierte, serviertet, serviert)
    • aufreißen werkwoord
    • zerkleinern werkwoord (zerkleinere, zerkleinerst, zerkleinert, zerkleinerte, zerkleinertet, zerkleinert)
    • aufschneiden werkwoord (schneide auf, schneidest auf, schneidet auf, schnitt auf, schnittet auf, aufgeschnitten)
    • zerstückeln werkwoord (zerstückele, zerstückelst, zerstückelt, zerstückelte, zerstückeltet, zerstückelt)
    • kleinmachen werkwoord (mache klein, machst klein, macht klein, machte klein, machtet klein, kleingemacht)
    • verschnippeln werkwoord (verschnippele, verschnippelst, verschnippelt, verschnippelte, verschnippeltet, verschnippelt)
    • sichbedienen werkwoord
  3. opscheppen (eten opscheppen)
  4. opscheppen (zich bedienen aan tafel; opdissen; zich bedienen)
    bedienen; sich bedienen
    • bedienen werkwoord (bediene, bedienst, bedient, bediente, bedientet, bedient)
    • sich bedienen werkwoord (bediene mich, bedienst dich, bedient sich, bediente sich, bedientet euch, sich bedient)

Conjugations for opscheppen:

o.t.t.
  1. schep op
  2. schept op
  3. schept op
  4. scheppen op
  5. scheppen op
  6. scheppen op
o.v.t.
  1. schepte op
  2. schepte op
  3. schepte op
  4. schepten op
  5. schepten op
  6. schepten op
v.t.t.
  1. heb opgeschept
  2. hebt opgeschept
  3. heeft opgeschept
  4. hebben opgeschept
  5. hebben opgeschept
  6. hebben opgeschept
v.v.t.
  1. had opgeschept
  2. had opgeschept
  3. had opgeschept
  4. hadden opgeschept
  5. hadden opgeschept
  6. hadden opgeschept
o.t.t.t.
  1. zal opscheppen
  2. zult opscheppen
  3. zal opscheppen
  4. zullen opscheppen
  5. zullen opscheppen
  6. zullen opscheppen
o.v.t.t.
  1. zou opscheppen
  2. zou opscheppen
  3. zou opscheppen
  4. zouden opscheppen
  5. zouden opscheppen
  6. zouden opscheppen
en verder
  1. is opgeschept
  2. zijn opgeschept
diversen
  1. schep op!
  2. schept op!
  3. opgeschept
  4. opscheppend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor opscheppen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Essen auf den Teller geben eten opscheppen; opscheppen
angeben grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven aangeven; brallen; declareren; klikken; verklappen; verklikken; verlinken; verraden
auffüllen eten opscheppen; opscheppen invullen; opvullen; vullen
aufgeben grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven capituleren; de brui geven aan; hoop opgeven; op de bus doen; opgeven; opofferen; overgeven; posten; prijsgeven; strijd opgeven; zich overgeven
aufreißen grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven kapot scheuren; kraken; losbreken; losscheuren; openbreken; openrijten; openrukken; openscheuren; opensperren; rijten; verscheuren
aufschlagen grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven geraken; ontsluiten; opendoen; openen; openmaken; openslaan; terecht komen
aufschneiden grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven bluffen; brallen; opensnijden
auftragen grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven aan tafel bedienen; afdragen; bedienen; belasten; bevelen; commanderen; decreteren; dicteren; gebieden; gelasten; onverlangd krijgen; opdienen; opdissen; opdoen; opdragen; oplopen; slijten; verordenen; verslijten; verteren; voorschotelen; voorschrijven; voorzetten
bedienen grootspreken; opdissen; opscheppen; opsnijden; snoeven; zich bedienen; zich bedienen aan tafel aan tafel bedienen; bedienen; opdienen; opdissen; serveren; voorzetten
großeRedeführen grootspreken; opscheppen brallen
häufen grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven bijeenzoeken; op elkaar stapelen; op elkaar zetten; opeenhopen; opstapelen; stapelen; vergaren; verzamelen
kleinmachen grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven kleinmaken; opensnijden
prahlen grootspreken; opscheppen beroemen; brallen; geuren; pralen; pronken; roem dragen; te kijk lopen met
schneiden grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven afknippen; afsnijden; besnoeien; coifferen; couperen; etsen; graveren; kappen; knippen; kort knippen; kort maken; korten; links laten liggen; met effect spelen; negeren; opensnijden; snerpen; snijden; snoeien; trimmen
servieren grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven aan tafel bedienen; bedienen; beginnen met; opdienen; opdissen; vooropstellen; vooropzetten; voorschotelen; vooruitzetten; voorzetten
sich bedienen opdissen; opscheppen; zich bedienen; zich bedienen aan tafel
sich brüsten grootspreken; opscheppen beroemen; brallen; roem dragen
sichbedienen grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven
tönen grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven grote woorden gebruiken
verschnippeln grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven
zerkleinern grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven fijnmaken; kleinmaken; platdrukken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren
zerstückeln grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven aan stukken snijden; stuk snijden; stuksnijden

Verwante definities voor "opscheppen":

  1. er veel nadruk op leggen omdat je trots bent1
    • hij schepte op over zijn knappe zoon1
  2. op je bord scheppen1
    • mag ik nog wat opscheppen?1

Wiktionary: opscheppen

opscheppen
verb
  1. voedsel uit een schaal of pan op een bord doen
  2. aangedikte beweringen slaken
opscheppen
  1. Speisen auf dem Tisch servieren; ein Thema ansprechen
verb
  1. sich wichtiger erscheinen lassen als man ist: prahlen, protzen

Cross Translation:
FromToVia
opscheppen angeben; prahlen brag — to boast

Verwante vertalingen van opscheppen