Nederlands

Uitgebreide vertaling voor oprukken (Nederlands) in het Duits

oprukken:

oprukken werkwoord (ruk op, rukt op, rukte op, rukten op, opgerukt)

  1. oprukken (opmarcheren)
    ausrücken; aufmarschieren
    • ausrücken werkwoord (rücke aus, rückst aus, rückt aus, rückte aus, rücktet aus, ausgerückt)
    • aufmarschieren werkwoord

Conjugations for oprukken:

o.t.t.
  1. ruk op
  2. rukt op
  3. rukt op
  4. rukken op
  5. rukken op
  6. rukken op
o.v.t.
  1. rukte op
  2. rukte op
  3. rukte op
  4. rukten op
  5. rukten op
  6. rukten op
v.t.t.
  1. ben opgerukt
  2. bent opgerukt
  3. is opgerukt
  4. zijn opgerukt
  5. zijn opgerukt
  6. zijn opgerukt
v.v.t.
  1. was opgerukt
  2. was opgerukt
  3. was opgerukt
  4. waren opgerukt
  5. waren opgerukt
  6. waren opgerukt
o.t.t.t.
  1. zal oprukken
  2. zult oprukken
  3. zal oprukken
  4. zullen oprukken
  5. zullen oprukken
  6. zullen oprukken
o.v.t.t.
  1. zou oprukken
  2. zou oprukken
  3. zou oprukken
  4. zouden oprukken
  5. zouden oprukken
  6. zouden oprukken
diversen
  1. ruk op!
  2. rukt op!
  3. opgerukt
  4. oprukkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

oprukken [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. oprukken
    Aufrücken; Vorgehen

Vertaal Matrix voor oprukken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Aufrücken oprukken op komen zetten
Vorgehen oprukken aanvoeren; aanvoering; leiding; op komen zetten; voorgaan
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aufmarschieren opmarcheren; oprukken
ausrücken opmarcheren; oprukken er tussenuit knijpen; er vandoor gaan