Nederlands
Uitgebreide vertaling voor oplopend (Nederlands) in het Duits
oplopend:
-
oplopend (klimmend; toenemend; stijgend; omhooggaand; verheffend; rijzend)
Vertaal Matrix voor oplopend:
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
ansteigend | klimmend; omhooggaand; oplopend; rijzend; stijgend; toenemend; verheffend | bovenwaarts; naar boven; naar hogere verdieping; omhoog; opstijgend; opwaarts; stijgend |
steigend | klimmend; omhooggaand; oplopend; rijzend; stijgend; toenemend; verheffend | bovenwaarts; naar boven; naar hogere verdieping; omhoog; opstijgend; opwaarts; stijgend |
Verwante woorden van "oplopend":
oplopend vorm van oplopen:
-
oplopen (onverlangd krijgen; opdoen)
auftragen; davontragen; unverlangt bekommen-
davontragen werkwoord (trage davon, trägst davon, trägt davon, trug davon, trugt davon, davongetragen)
-
unverlangt bekommen werkwoord
Conjugations for oplopen:
o.t.t.
- loop op
- loopt op
- loopt op
- lopen op
- lopen op
- lopen op
o.v.t.
- liep op
- liep op
- liep op
- liepen op
- liepen op
- liepen op
v.t.t.
- heb opgelopen
- hebt opgelopen
- heeft opgelopen
- hebben opgelopen
- hebben opgelopen
- hebben opgelopen
v.v.t.
- had opgelopen
- had opgelopen
- had opgelopen
- hadden opgelopen
- hadden opgelopen
- hadden opgelopen
o.t.t.t.
- zal oplopen
- zult oplopen
- zal oplopen
- zullen oplopen
- zullen oplopen
- zullen oplopen
o.v.t.t.
- zou oplopen
- zou oplopen
- zou oplopen
- zouden oplopen
- zouden oplopen
- zouden oplopen
en verder
- ben opgelopen
- bent opgelopen
- is opgelopen
- zijn opgelopen
- zijn opgelopen
- zijn opgelopen
diversen
- loop op!
- loopt op!
- opgelopen
- oplopend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor oplopen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
auftragen | onverlangd krijgen; opdoen; oplopen | aan tafel bedienen; afdragen; bedienen; belasten; bevelen; commanderen; decreteren; dicteren; gebieden; gelasten; grootspreken; opdienen; opdissen; opdragen; opscheppen; opsnijden; slijten; snoeven; verordenen; verslijten; verteren; voorschotelen; voorschrijven; voorzetten |
davontragen | onverlangd krijgen; opdoen; oplopen | afvoeren; behalen; bereiken; doordringen; meedragen; omhoogkomen; opstijgen; opvliegen; penetreren in; verkrijgen; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren; winnen |
unverlangt bekommen | onverlangd krijgen; opdoen; oplopen |