Nederlands
Uitgebreide vertaling voor opfokken (Nederlands) in het Duits
opfokken:
-
opfokken (fokken; kweken)
züchten; ziehen; fortpflanzen; hervorbringen-
hervorbringen werkwoord (bringe hervor, bringst hervor, bringt hervor, brachte hervor, brachtet hervor, hervorgebracht)
-
opfokken (opruien; aanzetten; poken; ophitsen; opstoken; opjutten; aanwakkeren; aanstoken)
aufpeitschen; aufhetzen; aufstacheln; aufputschen; aufwiegeln-
aufpeitschen werkwoord (peitsche auf, peitschst auf, peitscht auf, peitschte auf, peitschtet auf, aufgepeitscht)
-
aufstacheln werkwoord (stachele auf, stachelst auf, stachelt auf, stachelte auf, stacheltet auf, aufgestachelt)
-
aufwiegeln werkwoord (wiegele auf, wiegelst auf, wiegelt auf, wiegelte auf, wiegeltet auf, aufgewiegelt)
-
Conjugations for opfokken:
o.t.t.
- fok op
- fokt op
- fokt op
- fokken op
- fokken op
- fokken op
o.v.t.
- fokte op
- fokte op
- fokte op
- fokten op
- fokten op
- fokten op
v.t.t.
- ben opgefokt
- bent opgefokt
- is opgefokt
- zijn opgefokt
- zijn opgefokt
- zijn opgefokt
v.v.t.
- was opgefokt
- was opgefokt
- was opgefokt
- waren opgefokt
- waren opgefokt
- waren opgefokt
o.t.t.t.
- zal opfokken
- zult opfokken
- zal opfokken
- zullen opfokken
- zullen opfokken
- zullen opfokken
o.v.t.t.
- zou opfokken
- zou opfokken
- zou opfokken
- zouden opfokken
- zouden opfokken
- zouden opfokken
en verder
- heb opgefokt
- hebt opgefokt
- heeft opgefokt
- hebben opgefokt
- hebben opgefokt
- hebben opgefokt
diversen
- fok op!
- fokt op!
- opgefokt
- opfokkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze