Nederlands
Uitgebreide vertaling voor opfleuren (Nederlands) in het Duits
opfleuren:
-
opfleuren (fleurig maken)
ermuntern; auffrischen; aufmuntern; erfrischen; aufkratzen; erquicken; erblühen-
aufmuntern werkwoord (muntere auf, munterst auf, muntert auf, munterte auf, muntertet auf, aufgemuntert)
-
opfleuren (opmonteren; blij maken; vrolijker worden; verkwikken)
ermuntern; aufmuntern-
aufmuntern werkwoord (muntere auf, munterst auf, muntert auf, munterte auf, muntertet auf, aufgemuntert)
-
opfleuren (tot volle wasdom komen; tot bloei komen; ontplooien; opbloeien)
Conjugations for opfleuren:
o.t.t.
- fleur op
- fleurt op
- fleurt op
- fleuren op
- fleuren op
- fleuren op
o.v.t.
- fleurde op
- fleurde op
- fleurde op
- fleurden op
- fleurden op
- fleurden op
v.t.t.
- ben opgefleurd
- bent opgefleurd
- is opgefleurd
- zijn opgefleurd
- zijn opgefleurd
- zijn opgefleurd
v.v.t.
- was opgefleurd
- was opgefleurd
- was opgefleurd
- waren opgefleurd
- waren opgefleurd
- waren opgefleurd
o.t.t.t.
- zal opfleuren
- zult opfleuren
- zal opfleuren
- zullen opfleuren
- zullen opfleuren
- zullen opfleuren
o.v.t.t.
- zou opfleuren
- zou opfleuren
- zou opfleuren
- zouden opfleuren
- zouden opfleuren
- zouden opfleuren
en verder
- heb opgefleurd
- hebt opgefleurd
- heeft opgefleurd
- hebben opgefleurd
- hebben opgefleurd
- hebben opgefleurd
diversen
- fleur op!
- fleurt op!
- opgefleurd
- opfleurend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze