Nederlands
Uitgebreide vertaling voor opdelen (Nederlands) in het Duits
opdelen:
-
opdelen (opsplitsen; splitsen; delen)
teilen; aufteilen; scheiden; dividieren; trennen; gliedern; aufgliedern-
aufgliedern werkwoord (gliedere auf, gliederst auf, gliedert auf, gliederte auf, gliedertet auf, aufgegliedert)
Conjugations for opdelen:
o.t.t.
- deel op
- deelt op
- deelt op
- delen op
- delen op
- delen op
o.v.t.
- deelde op
- deelde op
- deelde op
- deelden op
- deelden op
- deelden op
v.t.t.
- heb opgedeeld
- hebt opgedeeld
- heeft opgedeeld
- hebben opgedeeld
- hebben opgedeeld
- hebben opgedeeld
v.v.t.
- had opgedeeld
- had opgedeeld
- had opgedeeld
- hadden opgedeeld
- hadden opgedeeld
- hadden opgedeeld
o.t.t.t.
- zal opdelen
- zult opdelen
- zal opdelen
- zullen opdelen
- zullen opdelen
- zullen opdelen
o.v.t.t.
- zou opdelen
- zou opdelen
- zou opdelen
- zouden opdelen
- zouden opdelen
- zouden opdelen
en verder
- is opgedeeld
- zijn opgedeeld
diversen
- deel op!
- deelt op!
- opgedeeld
- opdelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor opdelen:
Wiktionary: opdelen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• opdelen | → aufteilen | ↔ distribute — to classify or separate into categories |