Overzicht
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor omtrek (Nederlands) in het Duits
omtrek:
Vertaal Matrix voor omtrek:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Form | omtrek; vorm | afgieting; afgietsel; conditie; figuur; gedaante; gietsel; in vorm zijn; individu; lichaamslijn; mal; modelvorm; postuur; shape; silhouet; sjablone; sjabloon; type; verschijning; vorm |
Gegend | omgeving; omstreek; omtrek | gebied; gewest; gordel; gouw; hoek; landstreek; oord; plaats; provincie; rayon; rayon van een bedrijf; rechtsgebied; regio; ressort; rijksonderdeel; streek; terrein; territorium; zone |
Kontur | afmeting van omlijning; contour; omlijning; omtrek; vorm | |
Umgebung | omgeving; omstreek; omtrek | buurt; nabijheid; omgeving; omstreken; rayon; rayon van een bedrijf |
Umkreis | contour; omlijning; omtrek | omstreken; rayon; rayon van een bedrijf |
Umriß | afmeting van omlijning; contour; omlijning; omtrek; vorm | schets; schetstekening; tekening |
Umwelt | omgeving; omstreek; omtrek | leefmilieu; leefomgeving; milieu |
- | omgeving |
Verwante woorden van "omtrek":
Synoniemen voor "omtrek":
Verwante definities voor "omtrek":
Wiktionary: omtrek
omtrek
Cross Translation:
noun
omtrek
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• omtrek | → Umfang | ↔ circumference — length of such line |
• omtrek | → Umfang | ↔ girth — the distance measured around an object |
• omtrek | → Umriss | ↔ outline — outer shape of an object or figure |
• omtrek | → Umfang | ↔ perimeter — length of such a boundary |
• omtrek | → Umfang | ↔ circonférence — contour d’un cercle. |
omtrekken:
-
omtrekken
umfassen; umziehen; enthalten; erfassen; einkreisen; umschließen; einkapseln-
einkapseln werkwoord (kapsele ein, kapselst ein, kapselt ein, kapselte ein, kapseltet ein, eingekapselt)
Conjugations for omtrekken:
o.t.t.
- trek om
- trekt om
- trekt om
- trekken om
- trekken om
- trekken om
o.v.t.
- trok om
- trok om
- trok om
- trokken om
- trokken om
- trokken om
v.t.t.
- heb omgetrokken
- hebt omgetrokken
- heeft omgetrokken
- hebben omgetrokken
- hebben omgetrokken
- hebben omgetrokken
v.v.t.
- had omgetrokken
- had omgetrokken
- had omgetrokken
- hadden omgetrokken
- hadden omgetrokken
- hadden omgetrokken
o.t.t.t.
- zal omtrekken
- zult omtrekken
- zal omtrekken
- zullen omtrekken
- zullen omtrekken
- zullen omtrekken
o.v.t.t.
- zou omtrekken
- zou omtrekken
- zou omtrekken
- zouden omtrekken
- zouden omtrekken
- zouden omtrekken
en verder
- ben omgetrokken
- bent omgetrokken
- is omgetrokken
- zijn omgetrokken
- zijn omgetrokken
- zijn omgetrokken
diversen
- trek om!
- trekt om!
- omgetrokken
- omtrekkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze