Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. masker:
  2. maskeren:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor masker (Nederlands) in het Duits

masker:

masker [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het masker (mombakkes; mom)
    die Maske
    • Maske [die ~] zelfstandig naamwoord
  2. het masker (dekmantel; façade; schijn; voorkomen)
    der Deckmantel

Vertaal Matrix voor masker:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Deckmantel dekmantel; façade; masker; schijn; voorkomen dekmantel
Maske masker; mom; mombakkes cosmetica; grime; make-up; maskers; mombakkesen; opmaak; schmink; verkleding; vermomming; visagie

Verwante woorden van "masker":


masker vorm van maskeren:

maskeren werkwoord (masker, maskert, maskerde, maskerden, gemaskeerd)

  1. maskeren (verhullen; omhullen; bedekken; )
    kamouflieren; hüllen; verhüllen; verschleiern; einhüllen
    • kamouflieren werkwoord (kamoufliere, kamouflierst, kamoufliert, kamouflierte, kamoufliertet, kamoufliert)
    • hüllen werkwoord (hülle, hüllst, hüllt, hüllte, hülltet, gehüllt)
    • verhüllen werkwoord
    • verschleiern werkwoord (verschleiere, verschleierst, verschleiert, verschleierte, verschleiertet, verschleiert)
    • einhüllen werkwoord (hülle ein, hüllst ein, hüllt ein, hüllte ein, hülltet ein, eingehüllt)

Conjugations for maskeren:

o.t.t.
  1. masker
  2. maskert
  3. maskert
  4. maskeren
  5. maskeren
  6. maskeren
o.v.t.
  1. maskerde
  2. maskerde
  3. maskerde
  4. maskerden
  5. maskerden
  6. maskerden
v.t.t.
  1. heb gemaskeerd
  2. hebt gemaskeerd
  3. heeft gemaskeerd
  4. hebben gemaskeerd
  5. hebben gemaskeerd
  6. hebben gemaskeerd
v.v.t.
  1. had gemaskeerd
  2. had gemaskeerd
  3. had gemaskeerd
  4. hadden gemaskeerd
  5. hadden gemaskeerd
  6. hadden gemaskeerd
o.t.t.t.
  1. zal maskeren
  2. zult maskeren
  3. zal maskeren
  4. zullen maskeren
  5. zullen maskeren
  6. zullen maskeren
o.v.t.t.
  1. zou maskeren
  2. zou maskeren
  3. zou maskeren
  4. zouden maskeren
  5. zouden maskeren
  6. zouden maskeren
en verder
  1. ben gemaskeerd
  2. bent gemaskeerd
  3. is gemaskeerd
  4. zijn gemaskeerd
  5. zijn gemaskeerd
  6. zijn gamaskeerd
diversen
  1. masker!
  2. maskert!
  3. gemaskeerd
  4. maskerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor maskeren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
einhüllen bedekken; bemantelen; hullen; inhullen; maskeren; omhullen; verhullen; versluieren
hüllen bedekken; bemantelen; hullen; inhullen; maskeren; omhullen; verhullen; versluieren andere kleren aantrekken; omkleden; verkleden
kamouflieren bedekken; bemantelen; hullen; inhullen; maskeren; omhullen; verhullen; versluieren achterhouden; bemantelen; camoufleren; in omgeving op laten gaan; verbergen; verduisteren; verheimelijken; verhullen; versluieren; verstoppen; wegstoppen
verhüllen bedekken; bemantelen; hullen; inhullen; maskeren; omhullen; verhullen; versluieren zwachtelen
verschleiern bedekken; bemantelen; hullen; inhullen; maskeren; omhullen; verhullen; versluieren achterhouden; bagatelliseren; camoufleren; in omgeving op laten gaan; verbergen; verbloemen; verduisteren; vergoelijken; verheimelijken; verstoppen; wegstoppen

Verwante woorden van "maskeren":


Wiktionary: maskeren


Cross Translation:
FromToVia
maskeren verstellen disguise — to prevent revealing something secret
maskeren maskieren mask — To cover, as the face, by way of concealment or defense against injury
maskeren Tarnung camouflage — militaire|fr action de camoufler, art de se dissimuler, ou de rendre invisible une position ou un engin ; résultat de cette action.