Nederlands

Uitgebreide vertaling voor luid (Nederlands) in het Duits

luid:

luid bijvoeglijk naamwoord

  1. luid (luidruchtig; rumoerig; lawaaierig)
    laut; lärmig; lautstark
  2. luid (luid klinkend; hard)
    laut; geräuschvoll; lautstark; lärmend
  3. luid (hardop; hard)
    hart; laut; schnell; fest; schwierig; streng; lauthals; steif; herb; kaltblütig; sauer; lautstark; lärmend; schrill; unsanft; tosend; gefühllos; hörbar; geräuschvoll
  4. luid (luidkeels; uit volle borst)
    lauthals; aus voller Kehle; lautstark; geräuschvoll; aus vollem Halse

Vertaal Matrix voor luid:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
- hard
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aus vollem Halse luid; luidkeels; uit volle borst met open vizier; onverholen; rondborstig
aus voller Kehle luid; luidkeels; uit volle borst met open vizier; onverholen; rondborstig
fest hard; hardop; luid betrouwbaar; degelijk; deugdelijk; diepgeworteld; doortastend; drastisch; ferm; hecht; krachtdadig; krachtig; pittig; solide; stevig; straf
gefühllos hard; hardop; luid geen pijn voelend; gevoelloos; keihard; meedogenloos; niet-voelend; ongefundeerd; ongegrond; ongemotiveerd; oorverdovend; wreed; zonder grond
geräuschvoll hard; hardop; luid; luid klinkend; luidkeels; uit volle borst bezet; druk; drukbezet; gonzend; zoemend
hart hard; hardop; luid barbaars; beestachtig; bikkelhard; bitter teleurgesteld; bruut; erg; fel; heftig; hevig; ijzerhard; inhumaan; keihard; krachtig; massief; meedogenloos; monsterlijk; niet hol; onbeheerst; ondragelijk; onmenselijk; onstuimig; onverbiddelijk; onverbiddelijke; onverdraagbaar; onvermurwbaar; oorverdovend; rakelings; staalhard; steenhard; ternauwernood; verbitterd; wreed
herb hard; hardop; luid bitter; bitterachtig; galachtig; keihard; onbewaakt; oorverdovend; rins; sec; wrang; zurig; zuur; zuur smakend
hörbar hard; hardop; luid keihard; oorverdovend
kaltblütig hard; hardop; luid brutaalweg; dapper; doodgemoederd; doodgemoedereerd; doodkalm; doodleuk; gemoedereerd; heldhaftig; heroïsch; kloek; koelbloedig; koudbloedig; meedogenloos; moedig; onverschrokken; stout; stoutmoedig; wreed
laut hard; hardop; lawaaierig; luid; luid klinkend; luidruchtig; rumoerig blijkens; joelend; keihard; oorverdovend; opzichtig; protserig; schreeuwend; schreeuwerig
lauthals hard; hardop; luid; luidkeels; uit volle borst opschepperig; opzichtig; protsend; protserig; schreeuwerig
lautstark hard; hardop; lawaaierig; luid; luid klinkend; luidkeels; luidruchtig; rumoerig; uit volle borst joelend; opschepperig; opzichtig; protsend; protserig; schreeuwend; schreeuwerig
lärmend hard; hardop; luid; luid klinkend joelend; opzichtig; protserig; schreeuwend; schreeuwerig
lärmig lawaaierig; luid; luidruchtig; rumoerig
sauer hard; hardop; luid afgezaagd; bitter; boos; ellendig; ergerlijk; gebelgd; gepikeerd; geprikkeld; giftig; irritant; kwaad; langdraadig; langwijlig; lastig; melig; misnoegd; nijdig; ontevreden; ontstemd; rot; saai; verbolgen; vertoornd; vervelend; woedend; wrang; wrevelig; zeer boos; zuur; zuur smakend
schnell hard; hardop; luid direct; dra; eerstdaags; frontaal; gauw; gehaast; gejaagd; gestressed; gezwind; haastig; ijlings; jachtig; klassikaal; rap; snel; spoedig; vlot; vlug; weldra
schrill hard; hardop; luid hard; hel; hoog; keihard; oorverdovend; schel; scherp; schril; snerpend
schwierig hard; hardop; luid afgezaagd; belastend; bezwarend; complex; delicaat; eigenwijs; eigenzinnig; ellendig; gecompliceerd; gevaarlijk; gewaagd; hachelijk; hardhoofdig; hinderlijk; ingewikkeld; keihard; koppig; kritiek; kritisch; langdraadig; langwijlig; lastig; melig; met veel moeilijkheden gepaard gaan; moeilijk; moeilijk begaanbaar; netelig; onaangenaam; onwillig; oorverdovend; penibel; precair; problematisch; risicovol; riskant; rot; saai; storend; tegendraads; vervelend; weerbarstig; weerspannig
steif hard; hardop; luid dwangmatig; houterig; ongedurig; star; stijf; stijfjes; stijfselachtig; stijve; strak; stram; stroef; verstard
streng hard; hardop; luid gestreng; houterig; keihard; koud; laag van temperatuur; niet toegevend; onvermurwbaar; oorverdovend; pittig; stijf; stijve; straf; stram; streng; strikt; stringent; stroef; volgens de regels
tosend hard; hardop; luid daverend; donderend; heftig; onbeheerst; onstuimig
unsanft hard; hardop; luid agressief; gewelddadig; hard; hardhandig; keihard; onzacht; oorverdovend; ruw

Verwante woorden van "luid":

  • luidheid, luider, luidere, luidst, luidste

Synoniemen voor "luid":


Antoniemen van "luid":


Verwante definities voor "luid":

  1. krachtig, overduidelijk te horen1
    • met luide stem riep hij ons1

Wiktionary: luid

luid
adjective
  1. veel lawaai producerend
luid
adjective
  1. von Ton und Stimmen : stark, intensiv

Cross Translation:
FromToVia
luid laut loud — of a sound
luid laut; erhaben; Hoch-; hoch; oben haut — Qui élever. — note Par opposition à bas et à petit, en parlant d’un objet considérer par rapport à tous les autres objets du même genre, ou seulement par comparaison à un ou à plusieurs autres.
luid laut sonore — Qui rendre un son.

luid vorm van luiden:

luiden werkwoord (luid, luidt, luidde, luidden, geluid)

  1. luiden (beieren)
    – een helder klinkend geluid laten horen 1
    klöppeln
    • klöppeln werkwoord (klöppele, klöppelst, klöppelt, klöppelte, klöppeltet, geklöppelt)
  2. luiden (klank voortbrengen; klinken)
    – een helder klinkend geluid laten horen 1
    läuten; klingen
    • läuten werkwoord (läute, läutest, läutet, läutete, läutetet, geläutet)
    • klingen werkwoord (klinge, klingst, klingt, klingte, klingtet, geklingt)
  3. luiden (bonzen)
    bumsen; läuten; bimmeln; schellen; klingeln; hämmern
    • bumsen werkwoord (bumse, bumst, bumste, bumstet, gebumst)
    • läuten werkwoord (läute, läutest, läutet, läutete, läutetet, geläutet)
    • bimmeln werkwoord (bimmele, bimmelst, bimmelt, bimmelte, bimmeltet, gebimmelt)
    • schellen werkwoord (schelle, schellst, schellt, schellte, schelltet, geschellt)
    • klingeln werkwoord (klingele, klingelst, klingelt, klingelte, klingeltet, geklingelt)
    • hämmern werkwoord (hämmre, hämmerst, hämmert, hämmerte, hämmertet, gehämmert)
  4. luiden (klokluiden)
    – een helder klinkend geluid laten horen 1
    läuten; klingeln; glockenläuten; schellen; bimmeln
    • läuten werkwoord (läute, läutest, läutet, läutete, läutetet, geläutet)
    • klingeln werkwoord (klingele, klingelst, klingelt, klingelte, klingeltet, geklingelt)
    • glockenläuten werkwoord
    • schellen werkwoord (schelle, schellst, schellt, schellte, schelltet, geschellt)
    • bimmeln werkwoord (bimmele, bimmelst, bimmelt, bimmelte, bimmeltet, gebimmelt)

Conjugations for luiden:

o.t.t.
  1. luid
  2. luidt
  3. luidt
  4. luiden
  5. luiden
  6. luiden
o.v.t.
  1. luidde
  2. luidde
  3. luidde
  4. luidden
  5. luidden
  6. luidden
v.t.t.
  1. heb geluid
  2. hebt geluid
  3. heeft geluid
  4. hebben geluid
  5. hebben geluid
  6. hebben geluid
v.v.t.
  1. had geluid
  2. had geluid
  3. had geluid
  4. hadden geluid
  5. hadden geluid
  6. hadden geluid
o.t.t.t.
  1. zal luiden
  2. zult luiden
  3. zal luiden
  4. zullen luiden
  5. zullen luiden
  6. zullen luiden
o.v.t.t.
  1. zou luiden
  2. zou luiden
  3. zou luiden
  4. zouden luiden
  5. zouden luiden
  6. zouden luiden
diversen
  1. luid!
  2. luidt!
  3. geluid
  4. luidend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor luiden:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bimmeln bonzen; klokluiden; luiden
bumsen bonzen; luiden beminnen; de liefde bedrijven; geslachtsgemeenschap hebben; knallen; liefkozen; minnekozen; minnen; neuken; paren; sexuele gemeenschap hebben; vozen; vrijen
glockenläuten klokluiden; luiden
hämmern bonzen; luiden beuken; bonken; doordouwen; doorzetten; hameren; hard slaan; hengsten; inhameren; instampen; klinken; kloppen met een hamer; meppen; rammen; slaan; spijkeren; timmeren; vastnagelen; vastslaan; vastspijkeren
klingeln bonzen; klokluiden; luiden aanbellen; bellen; kletteren; klingelen; overgaan; rammelen; rinkelen; tingelen; tinkelen
klingen klank voortbrengen; klinken; luiden kletteren; rammelen
klöppeln beieren; luiden stommelen
läuten bonzen; klank voortbrengen; klinken; klokluiden; luiden aanbellen; bellen
schellen bonzen; klokluiden; luiden klingelen; rinkelen; schellen; tingelen; tinkelen
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
klingeln overgaan

Verwante definities voor "luiden":

  1. een helder klinkend geluid laten horen1
    • de klok luidt1
  2. zijn of klinken1
    • zijn antwoord luidt positief1

Wiktionary: luiden

luiden
verb
  1. doen klinken, gewoonlijk van een bel
  2. het weerklinken van het geluid van een klok
luiden
  1. (transitiv) Sport: durch Läuten seinen Anfang nehmen/starten lassen
  2. (intransitiv) veraltet: an etwas läuten
  3. (transitiv) veraltet: eine Glocke läuten
  4. (transitiv) veraltet: etwas durch Läuten (einer Glocke) bekannt geben, signalisieren

Cross Translation:
FromToVia
luiden läuten ring — to make produce sound
luiden klingen ring — of something spoken or written, to appear to be, to seem, to sound
luiden sagen say — to pronounce
luiden läuten toll — to make the noise of a bell
luiden anläuten; klingeln; anklingeln; hallen; klingen; läuten; schallen; tönen; gellen sonnerrendre un son.
luiden geklungen; klimpern; klirren; hallen; klingen; läuten; schallen; tönen tinterfaire sonner lentement une cloche, en sorte que le battant ne frapper que d’un côté.

Verwante vertalingen van luid