Nederlands
Uitgebreide vertaling voor lossprongen (Nederlands) in het Duits
losspringen:
-
losspringen (openspringen; barsten)
bersten; aufspringen; platzen-
aufspringen werkwoord (springe auf, springst auf, springt auf, sprang auf, sprangt auf, aufgesprungen)
Conjugations for losspringen:
o.t.t.
- spring los
- springt los
- springt los
- springen los
- springen los
- springen los
o.v.t.
- sprong los
- sprong los
- sprong los
- sprongen los
- sprongen los
- sprongen los
v.t.t.
- ben losgesprongen
- bent losgesprongen
- is losgesprongen
- zijn losgesprongen
- zijn losgesprongen
- zijn losgesprongen
v.v.t.
- was losgesprongen
- was losgesprongen
- was losgesprongen
- waren losgesprongen
- waren losgesprongen
- waren losgesprongen
o.t.t.t.
- zal losspringen
- zult losspringen
- zal losspringen
- zullen losspringen
- zullen losspringen
- zullen losspringen
o.v.t.t.
- zou losspringen
- zou losspringen
- zou losspringen
- zouden losspringen
- zouden losspringen
- zouden losspringen
diversen
- spring los!
- springt los!
- losgesprongen
- losspringend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor losspringen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
aufspringen | barsten; losspringen; openspringen | opspringen; springen |
bersten | barsten; losspringen; openspringen | aan stukken springen; barsten; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; in tweeën houwen; klieven; kloven; knappen; kunnen stikken; ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen |
platzen | barsten; losspringen; openspringen | aan stukken springen; barsten; exploderen; klappen; kunnen stikken; neerploffen; ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen |