Nederlands

Uitgebreide vertaling voor losbreken (Nederlands) in het Duits

losbreken:

losbreken werkwoord (breek los, breekt los, brak los, braken los, losgebroken)

  1. losbreken (losbarsten)
    aufbrechen; aufbersten; losbrechen; herausbrechen; hervorbrechen
    • aufbrechen werkwoord (breche auf, brichst auf, bricht auf, brach auf, bracht auf, aufgebrochen)
    • aufbersten werkwoord
    • losbrechen werkwoord (breche los, brichst los, bricht los, brach los, bracht los, losgebrochen)
    • herausbrechen werkwoord (breche heraus, brichst heraus, bricht heraus, brach heraus, bracht heraus, herausgebrochen)
    • hervorbrechen werkwoord (breche hervor, brichst hervor, bricht hervor, brach hervor, bracht hervor, hervorgebrochen)
  2. losbreken (zich met geweld losbreken)
    fliehen; flüchten; ausreißen; entfliehen; entkommen; ausbrechen; entrinnen; losbrechen; entringen; freikommen
    • fliehen werkwoord (fliehe, fliehst, flieht, floh, floht, geflohen)
    • flüchten werkwoord (flüchte, flüchtest, flüchtet, flüchtete, flüchtetet, geflüchtet)
    • ausreißen werkwoord (reiße aus, reißt aus, riß aus, risset aus, ausgerissen)
    • entfliehen werkwoord (entfliehe, entfliehst, entflieht, entfloh, entfloht, entflohen)
    • entkommen werkwoord (entkomme, entkommst, entkommt, entkam, entkamt, entkommen)
    • ausbrechen werkwoord (breche aus, brichst aus, bricht aus, brach aus, bracht aus, ausgebrochen)
    • entrinnen werkwoord (entrinne, entrinnst, entrinnt, entrann, entrannt, entronen)
    • losbrechen werkwoord (breche los, brichst los, bricht los, brach los, bracht los, losgebrochen)
    • entringen werkwoord (entringe, entringst, entringt, entrang, entrangt, entrugen)
    • freikommen werkwoord (komme frei, kommst frei, kommt frei, kam frei, kamt frei, freigekommen)
  3. losbreken (openbreken; kraken)
    aufbrechen; abbrechen; aufreißen; dekodieren; auflösen; aufteilen; aufbringen; entfesseln; aufsperren; aufstoßen; auseinandernehmen; entehen
    • aufbrechen werkwoord (breche auf, brichst auf, bricht auf, brach auf, bracht auf, aufgebrochen)
    • abbrechen werkwoord (breche ab, brechst ab, brecht ab, brechte ab, brechtet ab, abgebrecht)
    • aufreißen werkwoord
    • dekodieren werkwoord (dekodiere, dekodierst, dekodiert, dekodierte, dekodiertet, dekodiert)
    • auflösen werkwoord (löse auf, löst auf, löste auf, löstet auf, aufgelöst)
    • aufteilen werkwoord (teile auf, teilst auf, teilt auf, teilte auf, teiltet auf, aufgeteilt)
    • aufbringen werkwoord (bringe auf, bringst auf, bringt auf, bracht auf, brachtet auf, aufgebracht)
    • entfesseln werkwoord (entfessele, entfesselst, entfesselt, entfesselte, entfesseltet, entfesselt)
    • aufsperren werkwoord (sperre auf, sperrst auf, sperrt auf, sperrte auf, sperrtet auf, aufgesperrt)
    • aufstoßen werkwoord (stoße auf, stößt auf, stieß auf, stießt auf, aufgestoßen)
    • auseinandernehmen werkwoord
    • entehen werkwoord (entehe, entehst, enteht, entehte, entehtet, enteht)

Conjugations for losbreken:

o.t.t.
  1. breek los
  2. breekt los
  3. breekt los
  4. breken los
  5. breken los
  6. breken los
o.v.t.
  1. brak los
  2. brak los
  3. brak los
  4. braken los
  5. braken los
  6. braken los
v.t.t.
  1. ben losgebroken
  2. bent losgebroken
  3. is losgebroken
  4. zijn losgebroken
  5. zijn losgebroken
  6. zijn losgebroken
v.v.t.
  1. was losgebroken
  2. was losgebroken
  3. was losgebroken
  4. waren losgebroken
  5. waren losgebroken
  6. waren losgebroken
o.t.t.t.
  1. zal losbreken
  2. zult losbreken
  3. zal losbreken
  4. zullen losbreken
  5. zullen losbreken
  6. zullen losbreken
o.v.t.t.
  1. zou losbreken
  2. zou losbreken
  3. zou losbreken
  4. zouden losbreken
  5. zouden losbreken
  6. zouden losbreken
diversen
  1. breek los!
  2. breekt los!
  3. losgebroken
  4. losbrekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor losbreken:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abbrechen kraken; losbreken; openbreken abnormaal beëindigen; afbreken; afknappen; afsluiten; annuleren; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; er vanaf breken; forceren; iets afbreken; losrukken; losscheuren; lostrekken; ontbinden; opheffen; ophouden; ruineren; slopen; stoppen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen; vernielen; vernietigen; verwoesten; wegbreken
aufbersten losbarsten; losbreken
aufbrechen kraken; losbarsten; losbreken; openbreken afreizen; gaan; heengaan; huizen kraken; kapotmaken; knakken; kraken; losscheuren; moeren; mollen; omhoogkomen; opbreken; openrijten; openrukken; openscheuren; opensperren; opstappen; opstijgen; opvliegen; rijten; smeren; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken
aufbringen kraken; losbreken; openbreken erop vooruit gaan; heffen; hijsen; omhoog heffen; openrukken; opheffen; vooruitkomen; vorderen
auflösen kraken; losbreken; openbreken afbetalen; afbreken; afrekenen; beëindigen; desintegreren; detacheren; exploderen; forceren; in een vloeistof opgaan; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; omzetten; ontbinden; ontcijferen; ontdekken; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwaren; ontwarren; opdoeken; opheffen; oplossen; opsporen; scheiden; stukmaken; tornen; tot een oplossing brengen; uit elkaar gaan; uit elkaar vallen; uiteen doen gaan; uiteengaan; uiteenvallen; uithalen; uitpluizen; uitrafelen; uittrekken; uitvezelen; uitzoeken; van elkaar gaan; verbreken; verbrijzelen; vereffenen; verrekenen
aufreißen kraken; losbreken; openbreken grootspreken; kapot scheuren; losscheuren; openrijten; openrukken; openscheuren; opensperren; opscheppen; opsnijden; rijten; snoeven; verscheuren
aufsperren kraken; losbreken; openbreken in de cel zetten; openrukken; opensperren; opsluiten; vastzetten
aufstoßen kraken; losbreken; openbreken opendrukken; openduwen; openstoten
aufteilen kraken; losbreken; openbreken delen; desintegreren; opdelen; opsplitsen; splitsen; uit elkaar vallen; uiteenvallen
ausbrechen losbreken; zich met geweld losbreken er tussenuit knijpen; er vandoor gaan; ontglippen; ontkomen; ontsnappen; ontsnappen aan; ontvluchten; uitwijken; vluchten; wegkomen; weglopen; wegrennen; wegvluchten; zich vrijmaken
auseinandernehmen kraken; losbreken; openbreken anatomiseren; neerslaan; omslaan; onderuithalen; ontleden; uit elkaar nemen; vloeren
ausreißen losbreken; zich met geweld losbreken 'm piepen; 'm smeren; de plaat poetsen; ergens uitscheuren; ervandoor gaan; hem smeren; lopend weggaan; ontglippen; ontkomen; ontsnappen; ontsnappen aan; ontvluchten; uitrukken; uitscheuren; uitwijken; uitwijken voor iets; vluchten; wegkomen; weglopen; wegrennen; wegvluchten; zich uit de voeten maken; zich vrijmaken
dekodieren kraken; losbreken; openbreken dechiffreren; decoderen; een krakend geluid maken; kraken; ontcijferen; ontwarren; oplossen; tot een oplossing brengen
entehen kraken; losbreken; openbreken
entfesseln kraken; losbreken; openbreken afbreken; beëindigen; detacheren; forceren; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontboeien; ontketenen; opheffen; scheiden; stukmaken; van de boeien ontdoen; verbreken; verbrijzelen
entfliehen losbreken; zich met geweld losbreken er tussenuit knijpen; er vandoor gaan; heenkomen; loskomen; ontglippen; ontkomen; ontslagen worden; ontsnappen; ontsnappen aan; ontvluchten; op vrije voeten gesteld worden; uitwijken; uitwijken voor iets; vluchten; vrijkomen; wegkomen; weglopen; wegrennen; wegvluchten; zich bevrijden; zich vrijmaken
entkommen losbreken; zich met geweld losbreken er tussenuit knijpen; er vandoor gaan; lopend weggaan; loskomen; ontkomen; ontslagen worden; ontsnappen; ontvluchten; op vrije voeten gesteld worden; uitwijken; uitwijken voor iets; vluchten; vrijkomen; weglopen; wegvluchten; zich bevrijden
entringen losbreken; zich met geweld losbreken
entrinnen losbreken; zich met geweld losbreken er tussenuit knijpen; er vandoor gaan; loskomen; ontslagen worden; ontsnappen; op vrije voeten gesteld worden; uitwijken voor iets; vrijkomen; zich bevrijden
fliehen losbreken; zich met geweld losbreken er tussenuit knijpen; er vandoor gaan; lopend weggaan; loskomen; ontglippen; ontkomen; ontslagen worden; ontsnappen; ontsnappen aan; ontvluchten; op vrije voeten gesteld worden; uit de weg gaan; uitwijken; uitwijken voor iets; vlieden; vluchten; vrijkomen; weghaasten; weghollen; wegijlen; wegkomen; weglopen; wegrennen; wegsnellen; wegspoeden; wegvluchten; wijken; zich bevrijden; zich vrijmaken
flüchten losbreken; zich met geweld losbreken de plaat poetsen; ervandoor gaan; hem smeren; lopend weggaan; loskomen; ontglippen; ontkomen; ontslagen worden; ontsnappen; ontsnappen aan; ontvluchten; op vrije voeten gesteld worden; uitwijken; uitwijken voor iets; vlieden; vluchten; voortvluchtig zijn; vrijkomen; weghaasten; weghollen; wegijlen; wegkomen; weglopen; wegrennen; wegsnellen; wegspoeden; wegvluchten; zich bevrijden; zich uit de voeten maken; zich vrijmaken
freikommen losbreken; zich met geweld losbreken heenkomen; losgaan; loskomen; losraken; vacant worden; vrijgelaten worden; wegkomen
herausbrechen losbarsten; losbreken
hervorbrechen losbarsten; losbreken tevoorschijnkomen
losbrechen losbarsten; losbreken; zich met geweld losbreken
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ausreißen uitgedrukt; uitgeknepen
entkommen ontsnapt; uitgebroken

Verwante vertalingen van losbreken