Nederlands
Uitgebreide vertaling voor liefkozen (Nederlands) in het Duits
liefkozen:
-
liefkozen (knuffelen)
-
liefkozen (vrijen; de liefde bedrijven; minnen; minnekozen; beminnen)
bumsen; Geschlechtsverkehr haben; ficken; sich lieben; Liebe machen; miteinander schlafen-
Geschlechtsverkehr haben werkwoord
-
ficken werkwoord
-
sich lieben werkwoord (liebe mich, liebst dich, liebt sich, liebte sich, liebtet euch, sich geliebt)
-
Liebe machen werkwoord
-
miteinander schlafen werkwoord
Conjugations for liefkozen:
o.t.t.
- liefkoos
- liefkoost
- liefkoost
- liefkozen
- liefkozen
- liefkozen
o.v.t.
- liefkoosde
- liefkoosde
- liefkoosde
- liefkoosden
- liefkoosden
- liefkoosden
v.t.t.
- heb geliefkoosd
- hebt geliefkoosd
- heeft geliefkoosd
- hebben geliefkoosd
- hebben geliefkoosd
- hebben geliefkoosd
v.v.t.
- had geliefkoosd
- had geliefkoosd
- had geliefkoosd
- hadden geliefkoosd
- hadden geliefkoosd
- hadden geliefkoosd
o.t.t.t.
- zal liefkozen
- zult liefkozen
- zal liefkozen
- zullen liefkozen
- zullen liefkozen
- zullen liefkozen
o.v.t.t.
- zou liefkozen
- zou liefkozen
- zou liefkozen
- zouden liefkozen
- zouden liefkozen
- zouden liefkozen
en verder
- ben geliefkoosd
- bent geliefkoosd
- is geliefkoosd
- zijn geliefkoosd
- zijn geliefkoosd
- zijn geliefkoosd
diversen
- liefkoos!
- liefkoost!
- geliefkoosd
- liefkozend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze