Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. leuren:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor leurend (Nederlands) in het Duits

leuren:

leuren werkwoord (leur, leurt, leurde, leurden, geleurd)

  1. leuren (huis-aan-huis-verkopen; venten)
    feilbieten; handeln; anbieten; verkaufen; hausieren
    • feilbieten werkwoord (feilbiete, feilbietest, feilbietet, feilbot, feilbotet, feilgeboten)
    • handeln werkwoord (handle, handelst, handelt, handelte, handeltet, gehandelt)
    • anbieten werkwoord (biete an, bietest an, bietet an, bot an, botet an, angeboten)
    • verkaufen werkwoord (verkaufe, verkaufst, verkauft, verkaufte, verkauftet, verkauft)
    • hausieren werkwoord (hausiere, hausierst, hausiert, hausierte, hausiertet, hausiert)

Conjugations for leuren:

o.t.t.
  1. leur
  2. leurt
  3. leurt
  4. leuren
  5. leuren
  6. leuren
o.v.t.
  1. leurde
  2. leurde
  3. leurde
  4. leurden
  5. leurden
  6. leurden
v.t.t.
  1. heb geleurd
  2. hebt geleurd
  3. heeft geleurd
  4. hebben geleurd
  5. hebben geleurd
  6. hebben geleurd
v.v.t.
  1. had geleurd
  2. had geleurd
  3. had geleurd
  4. hadden geleurd
  5. hadden geleurd
  6. hadden geleurd
o.t.t.t.
  1. zal leuren
  2. zult leuren
  3. zal leuren
  4. zullen leuren
  5. zullen leuren
  6. zullen leuren
o.v.t.t.
  1. zou leuren
  2. zou leuren
  3. zou leuren
  4. zouden leuren
  5. zouden leuren
  6. zouden leuren
en verder
  1. is geleurd
diversen
  1. leur!
  2. leurt!
  3. geleurd
  4. leurend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor leuren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
anbieten huis-aan-huis-verkopen; leuren; venten aanbieden; aanreiken; geven; indienen; laten zien; offreren; presenteren; tonen; voorleggen
feilbieten huis-aan-huis-verkopen; leuren; venten aanbieden; laten zien; offreren; presenteren; tonen; verhandelen; verkopen; voorleggen
handeln huis-aan-huis-verkopen; leuren; venten afdingen; afpingelen; ageren; dingen; doen; een prestatie leveren; functioneren; handel drijven; handelen; marchanderen; onderhandelen; pingelen; presteren; sjacheren; uitrichten; uitvoeren; verhandelen; verkopen; verrichten
hausieren huis-aan-huis-verkopen; leuren; venten huis-aan-huis verkopen
verkaufen huis-aan-huis-verkopen; leuren; venten van de hand doen; verhandelen; verkopen