Overzicht
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor krasten (Nederlands) in het Duits
krasten vorm van krassen:
-
krassen (zich krabben)
kratzen; jucken; sich scheuern-
jucken werkwoord
-
sich scheuern werkwoord (scheuere mich, scheuerst dich, scheuert sich, scheuerte sich, scheuertet euch, sich gescheuert)
Conjugations for krassen:
o.t.t.
- kras
- krast
- krast
- krassen
- krassen
- krassen
o.v.t.
- kraste
- kraste
- kraste
- krasten
- krasten
- krasten
v.t.t.
- heb gekrast
- hebt gekrast
- heeft gekrast
- hebben gekrast
- hebben gekrast
- hebben gekrast
v.v.t.
- had gekrast
- had gekrast
- had gekrast
- hadden gekrast
- hadden gekrast
- hadden gekrast
o.t.t.t.
- zal krassen
- zult krassen
- zal krassen
- zullen krassen
- zullen krassen
- zullen krassen
o.v.t.t.
- zou krassen
- zou krassen
- zou krassen
- zouden krassen
- zouden krassen
- zouden krassen
en verder
- ben gekrast
- bent gekrast
- is gekrast
- zijn gekrast
- zijn gekrast
- zijn gekrast
diversen
- kras!
- krast!
- gekrast
- krassend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
het krassen (gekras)
Vertaal Matrix voor krassen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Gekrabbel | gekras; krassen | gekladder; gekrab; gekrabbel; hanenpoten; krabbel; prulgeschrift; slecht handschrift |
Gekritzel | gekras; krassen | gekladder; gekrabbel; hanenpoten; krabbel; prulgeschrift; slecht handschrift |
Kratzen | gekras; krassen | gekrabbel; krabbelen; met de nagels krabbelen |
Kratzerei | gekras; krassen | gekrab; krabsel |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
jucken | krassen; zich krabben | jeuken; kriebelen |
kratzen | krassen; zich krabben | krabbelen |
sich scheuern | krassen; zich krabben |
Verwante woorden van "krassen":
Wiktionary: krassen
krassen
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• krassen | → kratzen | ↔ scratch — To rub a surface with a sharp object |
• krassen | → krächzen | ↔ croasser — pousser le cri particulier à son espèce, parler d’un corbeau. |
• krassen | → jucken; schaben; kratzen; radieren; schrapen; ritzen | ↔ gratter — racler pour nettoyer, pour effacer ou pour polir. |
• krassen | → knarren | ↔ grincer — produire un bruit aigre en serrer les dents les unes contre les autres sous l’action de l’agacement, de la douleur ou de la colère. |