Overzicht


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor knorde (Nederlands) in het Duits

knorren:

knorren werkwoord (knor, knort, knorde, knorden, geknord)

  1. knorren (knorrend geluid maken)
    schnurren; grunzen; knurren; schieben; schimpfen; meckern; spucken; summen; brummen; schwirren; brutzeln; surren; brodeln; stottern; murren; gurren; brummeln
    • schnurren werkwoord (schnurre, schnurrst, schnurrt, schnurrte, schnurrtet, geschnurrt)
    • grunzen werkwoord (grunze, grunzt, grunzte, grunztet, gegrunzt)
    • knurren werkwoord (knurre, knurrst, knurrt, knurrte, knurrtet, geknurrt)
    • schieben werkwoord (schiebe, schiebst, schiebt, schob, schobt, geschoben)
    • schimpfen werkwoord (schimpfe, schimpfst, schimpft, schimpfte, schimpftet, geschimpft)
    • meckern werkwoord (meckere, meckerst, meckert, meckerte, meckertet, gemechert)
    • spucken werkwoord (spucke, spuckst, spuckt, spuckte, spucktet, gespuckt)
    • summen werkwoord (summe, summst, summt, summte, summtet, gesummt)
    • brummen werkwoord (brumme, brummst, brummt, brummte, brummtet, gebrummt)
    • schwirren werkwoord (schwirre, schwirrst, schwirrt, schwirrte, schwirrtet, geschwirrt)
    • brutzeln werkwoord (brutzele, brutzelst, brutzelt, brutzelte, brutzeltet, gebrutzelt)
    • surren werkwoord (surre, surrst, surrt, surrte, surrtet, gesurrt)
    • brodeln werkwoord (brodele, brodelst, brodelt, brodelte, brodeltet, gebrodelt)
    • stottern werkwoord (stottere, stotterst, stottert, stotterte, stottertet, gestottert)
    • murren werkwoord (murre, murrst, murrt, murrte, murrtet, gemurrt)
    • gurren werkwoord (gurre, gurrst, gurrt, gurrte, gurrtet, gegurrt)
    • brummeln werkwoord (brummele, brummelst, brummelt, brummelte, brummeltet, gebrummelt)
  2. knorren (ronken; snorren; zagen)
    schnarchen
    • schnarchen werkwoord (schnarche, schnarchst, schnarcht, schnarchte, schnarchtet, geschnarcht)

Conjugations for knorren:

o.t.t.
  1. knor
  2. knort
  3. knort
  4. knorren
  5. knorren
  6. knorren
o.v.t.
  1. knorde
  2. knorde
  3. knorde
  4. knorden
  5. knorden
  6. knorden
v.t.t.
  1. heb geknord
  2. hebt geknord
  3. heeft geknord
  4. hebben geknord
  5. hebben geknord
  6. hebben geknord
v.v.t.
  1. had geknord
  2. had geknord
  3. had geknord
  4. hadden geknord
  5. hadden geknord
  6. hadden geknord
o.t.t.t.
  1. zal knorren
  2. zult knorren
  3. zal knorren
  4. zullen knorren
  5. zullen knorren
  6. zullen knorren
o.v.t.t.
  1. zou knorren
  2. zou knorren
  3. zou knorren
  4. zouden knorren
  5. zouden knorren
  6. zouden knorren
diversen
  1. knor!
  2. knort!
  3. geknord
  4. knorrend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor knorren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
brodeln knorren; knorrend geluid maken op vuur pruttelen; pruttelen; smoren; stoffen; sudderen
brummeln knorren; knorrend geluid maken brommen; kankeren; klagen; mopperen; morren; over iets mopperen; pruttelen; sakkeren; slissen
brummen knorren; knorrend geluid maken brommen; grommen; kankeren; klagen; mopperen; morren; over iets mopperen; pruttelen; sakkeren; zoemen
brutzeln knorren; knorrend geluid maken bakken; brommen; kankeren; klagen; mopperen; morren; op vuur pruttelen; over iets mopperen; pruttelen; smoren; stoffen; sudderen
grunzen knorren; knorrend geluid maken brommen; donderen; grommen; kankeren; klagen; mopperen; morren; onweren; over iets mopperen; pruttelen; sakkeren
gurren knorren; knorrend geluid maken kirren; koeren
knurren knorren; knorrend geluid maken brommen; grommen; kankeren; klagen; mopperen; morren; over iets mopperen; pruttelen; sakkeren
meckern knorren; knorrend geluid maken blaten; brommen; foeteren; kankeren; klagen; mekkeren; misnoegen uiten; mopperen; morren; over iets mopperen; protesteren; pruttelen; sputteren; tegenpruttelen; tegensputteren
murren knorren; knorrend geluid maken brommen; kankeren; klagen; mopperen; morren; over iets mopperen; protesteren; pruttelen; sakkeren; sputteren; tegenpruttelen; tegensputteren
schieben knorren; knorrend geluid maken aanduwen; dringen; duwen; een por geven; een prestatie leveren; functioneren; karren; kruien; porren; presteren; schuiven; stoten; voortschuiven; zwart verhandelen
schimpfen knorren; knorrend geluid maken beledigen; brommen; donderen; foeteren; fulmineren; kankeren; kiften; kijven; klagen; krakelen; mopperen; morren; over iets mopperen; pruttelen; razen; ruzie maken; ruziën; schelden; te keer gaan; tekeergaan; tieren; twisten; uit de slof schieten; uitfoeteren; uitjouwen; uitkafferen; uitmaken voor; uitschelden; uitvaren; uitvloeken; zeuren
schnarchen knorren; ronken; snorren; zagen snurken
schnurren knorren; knorrend geluid maken spinnen
schwirren knorren; knorrend geluid maken brommen; zoemen; zwermen
spucken knorren; knorrend geluid maken braken; kotsen; overgeven; spugen; spuwen; uitbraken; uitspugen; uitspuwen; vomeren
stottern knorren; knorrend geluid maken hakkelen; haperen; stamelen; stotteren
summen knorren; knorrend geluid maken brommen; gonzen; neuriën; zachtjes zingen; zoemen
surren knorren; knorrend geluid maken brommen; sjorren; zoemen; zoeven

Verwante woorden van "knorren":


Wiktionary: knorren

knorren
verb
  1. een geluid voortbrengen zoals een varken

Cross Translation:
FromToVia
knorren grunzen oink — to oink
knorren schnarchen ronflerfaire un certain bruit de la gorge et des narines respirer pendant le sommeil.
knorren schnarchen vrombirproduire une sorte de bourdonnement, de ronflement dû à un mouvement très rapide de rotation, d’agitation.