Overzicht
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor knal (Nederlands) in het Duits
knal:
Vertaal Matrix voor knal:
Verwante woorden van "knal":
knallen:
Conjugations for knallen:
o.t.t.
- knal
- knalt
- knalt
- knallen
- knallen
- knallen
o.v.t.
- knalde
- knalde
- knalde
- knalden
- knalden
- knalden
v.t.t.
- heb geknald
- hebt geknald
- heeft geknald
- hebben geknald
- hebben geknald
- hebben geknald
v.v.t.
- had geknald
- had geknald
- had geknald
- hadden geknald
- hadden geknald
- hadden geknald
o.t.t.t.
- zal knallen
- zult knallen
- zal knallen
- zullen knallen
- zullen knallen
- zullen knallen
o.v.t.t.
- zou knallen
- zou knallen
- zou knallen
- zouden knallen
- zouden knallen
- zouden knallen
en verder
- ben geknald
- bent geknald
- is geknald
- zijn geknald
- zijn geknald
- zijn geknald
diversen
- knal!
- knalt!
- geknald
- knallend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor knallen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Knallen | klappen; knallen; smakken | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
ballern | knallen | |
bumsen | knallen | beminnen; bonzen; de liefde bedrijven; geslachtsgemeenschap hebben; liefkozen; luiden; minnekozen; minnen; neuken; paren; sexuele gemeenschap hebben; vozen; vrijen |
donnern | knallen | brullen; donderen; fulmineren; het uitgillen; onweren; razen; tekeergaan; tieren; uitroepen; uitschreeuwen; woeden |
knallen | knallen | afschieten; afvuren; donderen; onweren; schieten; schoten lossen; vuren |
krachen | knallen | daveren; denderen; dreunen |
schmettern | knallen | deinen; donderen; echoën; galmen; golven; hoorbaar zijn; luidkeels iets verkondigen; naar beneden werpen; naklinken; neerwerpen; omlaag werpen; onweren; schetteren; tetteren; weerklinken |