Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. kieperen:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor kieperen (Nederlands) in het Duits

kieperen:

kieperen werkwoord (kieper, kiepert, kieperde, kieperden, gekieperd)

  1. kieperen (tuimelen; vallen; flikkeren; kiepen; kelderen)
    taumeln; umfallen; umkippen; kippen; purzeln; stolpern
    • taumeln werkwoord (taumele, taumelst, taumelt, taumelte, taumeltet, getaumelt)
    • umfallen werkwoord
    • umkippen werkwoord (kippe um, kippst um, kippt um, kippte um, kipptet um, umgekippt)
    • kippen werkwoord (kippe, kippst, kippt, kippte, kipptet, gekippt)
    • purzeln werkwoord (purzele, purzelst, purzelt, purzelte, purzeltet, gepurzelt)
    • stolpern werkwoord (stolpere, stolperst, stolpert, stolperte, stolpertet, gestolpert)

Conjugations for kieperen:

o.t.t.
  1. kieper
  2. kiepert
  3. kiepert
  4. kieperen
  5. kieperen
  6. kieperen
o.v.t.
  1. kieperde
  2. kieperde
  3. kieperde
  4. kieperden
  5. kieperden
  6. kieperden
v.t.t.
  1. heb gekieperd
  2. hebt gekieperd
  3. heeft gekieperd
  4. hebben gekieperd
  5. hebben gekieperd
  6. hebben gekieperd
v.v.t.
  1. had gekieperd
  2. had gekieperd
  3. had gekieperd
  4. hadden gekieperd
  5. hadden gekieperd
  6. hadden gekieperd
o.t.t.t.
  1. zal kieperen
  2. zult kieperen
  3. zal kieperen
  4. zullen kieperen
  5. zullen kieperen
  6. zullen kieperen
o.v.t.t.
  1. zou kieperen
  2. zou kieperen
  3. zou kieperen
  4. zouden kieperen
  5. zouden kieperen
  6. zouden kieperen
en verder
  1. ben gekieperd
  2. bent gekieperd
  3. is gekieperd
  4. zijn gekieperd
  5. zijn gekieperd
  6. zijn gekieperd
diversen
  1. kieper!
  2. kiepert!
  3. gekieperd
  4. kieperend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor kieperen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
kippen flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; tuimelen; vallen buitelen; dompen; duikelen; kantelen; kiepen; omkantelen; omklappen; omver kiepen; over een kant vallen; overkiepen
purzeln flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; tuimelen; vallen buitelen; duikelen; onderuitgaan; op zijn bek gaan; ten val komen; vallen
stolpern flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; tuimelen; vallen onderuitgaan; op zijn bek gaan; strompelen; struikelen; ten val komen; vallen
taumeln flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; tuimelen; vallen buitelen; duikelen; duizelen; fluctueren; heen en weer zwaaien; in de war maken; schommelen; slingeren; variëren; waggelen; wiebelen; wiegen
umfallen flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; tuimelen; vallen buitelen; dompen; duikelen; kantelen; kiepen; omrollen; omvallen; omver kiepen; omvervallen
umkippen flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; tuimelen; vallen buitelen; duikelen; kantelen; neerslaan; om het lijf slaan; omgooien; omkantelen; omkiepen; omkieperen; omslaan; omvergooien; omverslaan; omverwerpen; omwerpen; onderuithalen; over een kant vallen; vloeren

Wiktionary: kieperen

kieperen
verb
  1. mit dem Kopf voraus hinfallen