Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. kasteel:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor kasteel (Nederlands) in het Duits

kasteel:

kasteel [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het kasteel (burcht; slot)
    Burgschloß; Ritterschloß; die Burg
  2. het kasteel (citadel; ridderslot; ridderkasteel)
    der Schloß; Fort; Ritterschloß; Burgschloß; die Burg; die Zitadelle
  3. het kasteel (versterkte legerplaats; citadel; sterkte; fort)
    Fort; die Zitadelle
    • Fort [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Zitadelle [die ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor kasteel:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Burg burcht; citadel; kasteel; ridderkasteel; ridderslot; slot
Burgschloß burcht; citadel; kasteel; ridderkasteel; ridderslot; slot fietsslot; slot
Fort citadel; fort; kasteel; ridderkasteel; ridderslot; sterkte; versterkte legerplaats bastion; bolwerk; fietsslot; fort; slot
Ritterschloß burcht; citadel; kasteel; ridderkasteel; ridderslot; slot fietsslot; slot
Schloß citadel; kasteel; ridderkasteel; ridderslot deurslot; grendel; knip; schuif; slot; sluitinrichting voor deur of raam
Zitadelle citadel; fort; kasteel; ridderkasteel; ridderslot; sterkte; versterkte legerplaats

Verwante woorden van "kasteel":


Wiktionary: kasteel

kasteel
noun
  1. Pl.1 prunkvolles und repräsentatives Wohngebäude, meistens von Adelsfamilien

Cross Translation:
FromToVia
kasteel Burg; Festung; Schloss castle — fortified building
kasteel Schloß; Schloss; Burg; Kastell château — Forteresse entourée de tours et de bastions
kasteel Schloss; Burg château-fort — château médiéval fortifié