Nederlands
Uitgebreide vertaling voor kap (Nederlands) in het Duits
kap:
-
de kap (hoofddeksel)
-
de kap (overkapping; dak; overdekking; afdekkap; koepel)
die Decke; die Kappe; die Überdachung; die Plane; die Bedeckung; die Kopfbedeckung; die Mütze; die Uniformmütze
Vertaal Matrix voor kap:
Verwante woorden van "kap":
Wiktionary: kap
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• kap | → Motorhaube; Haube | ↔ bonnet — cover over the engine of a motor car |
• kap | → Abdeckung; Deckel | ↔ cover — lid |
• kap | → Haube; Schutzdach; Kappe | ↔ hood — protective cover |
• kap | → Kapuze | ↔ hood — headwear |
• kap | → Motorhaube; Haube | ↔ hood — front of car |
• kap | → Bettdecke; Decke; Bedeckung; Umschag; Verdeck | ↔ couverture — Grande pièce d’étoffe épaisse |
• kap | → Dach | ↔ toit — Couverture d’un immeuble (1): |
kap vorm van kappen:
-
kappen (bomen kappen; hakken; vellen; omhakken; houwen)
Bäume fällen; kappen; umhauen; hacken; abholzen; fällen; umhacken; umschlagen; hauen-
Bäume fällen werkwoord
-
-
kappen (coifferen; knippen)
Conjugations for kappen:
o.t.t.
- kap
- kapt
- kapt
- kappen
- kappen
- kappen
o.v.t.
- kapte
- kapte
- kapte
- kapten
- kapten
- kapten
v.t.t.
- heb gekapt
- hebt gekapt
- heeft gekapt
- hebben gekapt
- hebben gekapt
- hebben gekapt
v.v.t.
- had gekapt
- had gekapt
- had gekapt
- hadden gekapt
- hadden gekapt
- hadden gekapt
o.t.t.t.
- zal kappen
- zult kappen
- zal kappen
- zullen kappen
- zullen kappen
- zullen kappen
o.v.t.t.
- zou kappen
- zou kappen
- zou kappen
- zouden kappen
- zouden kappen
- zouden kappen
en verder
- ben gekapt
- bent gekapt
- is gekapt
- zijn gekapt
- zijn gekapt
- zijn gekapt
diversen
- kap!
- kapt!
- gekapt
- kappend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor kappen:
Verwante woorden van "kappen":
Wiktionary: kappen
kappen
Cross Translation:
verb
kappen
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• kappen | → frisieren | ↔ coiffer — couvrir la tête. |
• kappen | → hacken; hauen | ↔ hacher — couper en petits morceaux, avec un instrument tranchant (couteau, hachoir, mixeur...) |
• kappen | → meißeln; schneiden; hacken; hauen | ↔ tailler — couper, retrancher d’une matière, en ôter avec le marteau, le ciseau, ou tout autre instrument, ce qu’il y a de superflu, pour lui donner une certaine forme, pour la rendre propre à tel ou tel usage. |