Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. hijsen:
  2. hijs:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor hijsen (Nederlands) in het Duits

hijsen:

hijsen werkwoord (hijs, hijst, hees, hesen, gehesen)

  1. hijsen (omhoog heffen; opheffen; heffen)
    aufholen; hochheben; hochziehen; aufziehen; aufbringen; emporheben
    • aufholen werkwoord (hole auf, holst auf, holt auf, holte auf, holtet auf, aufgeholt)
    • hochheben werkwoord (hebe hoch, hebst hoch, hebt hoch, hob hoch, hobt hoch, hochgehoben)
    • hochziehen werkwoord (ziehe hoch, ziehst hoch, zieht hoch, zog hoch, zogt hoch, hochgezogen)
    • aufziehen werkwoord (ziehe auf, ziehst auf, zieht auf, zog auf, zogt auf, aufgezogen)
    • aufbringen werkwoord (bringe auf, bringst auf, bringt auf, bracht auf, brachtet auf, aufgebracht)
    • emporheben werkwoord (hebe empor, hiebst empor, hiebt empor, hob empor, hobt empor, emporgehoben)
  2. hijsen (ophijsen)
    takeln; winden; aufwinden; aufholen; hochziehen
    • takeln werkwoord (takele, takelst, takelt, takelte, takeltet, getakelt)
    • winden werkwoord (winde, windest, windet, wand, wandet, gewunden)
    • aufwinden werkwoord (winde auf, windest auf, windet auf, wand auf, wandet auf, aufgewunden)
    • aufholen werkwoord (hole auf, holst auf, holt auf, holte auf, holtet auf, aufgeholt)
    • hochziehen werkwoord (ziehe hoch, ziehst hoch, zieht hoch, zog hoch, zogt hoch, hochgezogen)

Conjugations for hijsen:

o.t.t.
  1. hijs
  2. hijst
  3. hijst
  4. hijsen
  5. hijsen
  6. hijsen
o.v.t.
  1. hees
  2. hees
  3. hees
  4. hesen
  5. hesen
  6. hesen
v.t.t.
  1. heb gehesen
  2. hebt gehesen
  3. heeft gehesen
  4. hebben gehesen
  5. hebben gehesen
  6. hebben gehesen
v.v.t.
  1. had gehesen
  2. had gehesen
  3. had gehesen
  4. hadden gehesen
  5. hadden gehesen
  6. hadden gehesen
o.t.t.t.
  1. zal hijsen
  2. zult hijsen
  3. zal hijsen
  4. zullen hijsen
  5. zullen hijsen
  6. zullen hijsen
o.v.t.t.
  1. zou hijsen
  2. zou hijsen
  3. zou hijsen
  4. zouden hijsen
  5. zouden hijsen
  6. zouden hijsen
en verder
  1. is gehesen
  2. zijn gehesen
diversen
  1. hijs!
  2. hijst!
  3. gehesen
  4. hijsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor hijsen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aufbringen heffen; hijsen; omhoog heffen; opheffen erop vooruit gaan; kraken; losbreken; openbreken; openrukken; vooruitkomen; vorderen
aufholen heffen; hijsen; omhoog heffen; opheffen; ophijsen afhalen; afnemen; iets ophalen; meenemen; omhooghalen; ophalen; weghalen; wegnemen
aufwinden hijsen; ophijsen haspelen; hoger draaien; klossen; lopen met geluid; omhoogdraaien; op een haspel winden; opdraaien; opklossen; oprollen; opstropen; opwekken; opwikkelen; opwinden; prikkelen; stimuleren; stommelen
aufziehen heffen; hijsen; omhoog heffen; opheffen aankweken; aanplanten; bouwen; construeren; een snuif nemen; fokken; foppen; genereren; hieuwen; hieven; in de maling nemen; insnuiven; krammen; kweken; met een kram vastmaken; met een spil omhoogwerken; omhoogkomen; omhoogtrekken; opentrekken; opkweken; opsnuiven; opspannen; opstijgen; opvliegen; planten; procreëren; snuiven; spannen; te pakken nemen; telen; verbouwen; voor de gek houden; voortbrengen
emporheben heffen; hijsen; omhoog heffen; opheffen heffen; in de hoogte steken; lichten; naar boven tillen; omhoog brengen; omhoogheffen; omhoogsteken; omhoogtillen; opheffen; optillen; tillen; verhelpen
hochheben heffen; hijsen; omhoog heffen; opheffen heffen; lichten; naar boven tillen; omhoog brengen; omhoog doen; omhoogheffen; opheffen; optillen; tillen
hochziehen heffen; hijsen; omhoog heffen; opheffen; ophijsen een snuif nemen; heffen; hieuwen; hieven; iets ophalen; insnuiven; lichten; met een spil omhoogwerken; met een takel ophijsen; naar boven tillen; omhoog brengen; omhooghalen; omhoogheffen; omhoogkomen; omhoogtrekken; opheffen; opsnuiven; opstijgen; optillen; opvliegen; snuiven; takelen; tillen
takeln hijsen; ophijsen met een takel ophijsen; takelen
winden hijsen; ophijsen draaien; in kringetjes ronddraaien; kolken; kringelen; met iemand worstelen; ronddraaien; worstelen; wrikken; zich wringen

Verwante woorden van "hijsen":


Wiktionary: hijsen

hijsen
verb
  1. iets in opwaartse richting trekken, al dan niet middels een katrol
hijsen
verb
  1. (transitiv) eine Flagge oder ein Segel am Mast nach oben ziehen

Cross Translation:
FromToVia
hijsen hissen; hochziehen hoist — transitive: to raise; to lift; to elevate

hijsen vorm van hijs:

hijs [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de hijs
    die viel Arbeit

Vertaal Matrix voor hijs:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
viel Arbeit hijs

Verwante woorden van "hijs":


Wiktionary: hijs

hijs
noun
  1. het hijsen
  2. hijswerktuig
  3. de hoeveelheid die men in één keer op kan hijsen
  4. klap