Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
hin und her wanken
|
heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; wiebelen; wiegen
|
|
pendeln
|
heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; wiebelen; wiegen
|
deinen; golven
|
schaukeln
|
heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; wiebelen; wiegen
|
afdekken; afruimen; deinen; dobberen; flikken; golven; iemand iets flikken; lappen; laten hobbelen; leveren; opruimen; schommelen; wiegelen; wiegen
|
schlenkern
|
heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; wiebelen; wiegen
|
bengelen; deinen; golven; pendelen; reizen tussen; rondslingeren; slingeren; zwengelen
|
schleudern
|
heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; wiebelen; wiegen
|
centrifugeren; deinen; donderen; floepen; glippen; golven; naar beneden werpen; neerwerpen; omlaag werpen; onweren; wegglippen
|
schlingern
|
heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; wiebelen; wiegen; zwaaien; zwenken
|
bengelen; deinen; door elkaar halen; golven; in de war maken; pendelen; reizen tussen; slingeren; uit zijn evenwicht raken
|
schwanken
|
heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; wiebelen; wiegen
|
aarzelen; deinen; dubben; fluctueren; golven; oscilleren; schommelen; talmen; twijfelen; variëren; waggelen; wankelen; weifelen; wiegen; wisselvallig zijn
|
schwenken
|
heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; wiebelen; wiegen; zwaaien; zwenken
|
deinen; draaien; golven; keren; kolken; omdraaien; omschudden; ronddraaien; wenden; wuiven; zwaaien; zwenken
|
schwingen
|
heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; wiebelen; wiegen
|
deinen; golven; met iemand worstelen; oscilleren; touwtrekken; worstelen; zwengelen; zwiepen; zwieren
|
taumeln
|
heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; wiebelen; wiegen
|
buitelen; duikelen; duizelen; flikkeren; fluctueren; in de war maken; kelderen; kiepen; kieperen; tuimelen; vallen; variëren; waggelen
|
wanken
|
heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; wiebelen; wiegen
|
aarzelen; dubben; fluctueren; talmen; variëren; waggelen; wankelen; weifelen
|