Nederlands
Uitgebreide vertaling voor glippen (Nederlands) in het Duits
glippen:
-
glippen (wegglippen; floepen)
schlittern; rutschen; glitschen; schleudern; gleiten; ausrutschen; ausgleiten-
ausrutschen werkwoord (rutsche aus, rutschst aus, rutscht aus, rutschte aus, rutschtet aus, ausgerutscht)
-
glippen (glibberen; glijden)
Conjugations for glippen:
o.t.t.
- glip
- glipt
- glipt
- glippen
- glippen
- glippen
o.v.t.
- glipte
- glipte
- glipte
- glipten
- glipten
- glipten
v.t.t.
- ben geglipt
- bent geglipt
- is geglipt
- zijn geglipt
- zijn geglipt
- zijn geglipt
v.v.t.
- was geglipt
- was geglipt
- was geglipt
- waren geglipt
- waren geglipt
- waren geglipt
o.t.t.t.
- zal glippen
- zult glippen
- zal glippen
- zullen glippen
- zullen glippen
- zullen glippen
o.v.t.t.
- zou glippen
- zou glippen
- zou glippen
- zouden glippen
- zouden glippen
- zouden glippen
diversen
- glip!
- glipt!
- geglipt
- glippend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze