Overzicht


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor glans (Nederlands) in het Duits

glans:

glans [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de glans (schijnsel; schijn; gloed; straling)
    der Schein; der Schimmer
    • Schein [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Schimmer [der ~] zelfstandig naamwoord
  2. de glans (praal; pracht; luister; pronk)
    der Prunk; die Pracht
    • Prunk [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Pracht [die ~] zelfstandig naamwoord
  3. de glans (glanslaag)
    der Glanz; Finish; der Schimmer; Glänzen
    • Glanz [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Finish [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Schimmer [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Glänzen [das ~] zelfstandig naamwoord
  4. de glans (gloed)
    die Glut
    • Glut [die ~] zelfstandig naamwoord
  5. de glans (schitteren; luister)
    Schimmern; Flimmern; Glänzen; Glitzern; Funkeln

Vertaal Matrix voor glans:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Finish glans; glanslaag einde; eindpunt; eindstreep; finish; finishlijn; meet
Flimmern glans; luister; schitteren deemstering; flakker; flakkering; flikkeren; flikkering; fonkeling; geflikker; gefonkel; geglinster; glinstering; halfdonker; schemer; schemerdonker; schemeren; schemering; schemerlicht; schijn; schittering; vonk
Funkeln glans; luister; schitteren flakkering; flikkeren; flikkering; flonkering; fonkelen; fonkeling; geflikker; gefonkel; getintel; glinstering; glitter; schijn; schittering; sprankelen; tinteling
Glanz glans; glanslaag luxe; opvoering; overvloed; parade; pracht; show; staatsie; vertoning; voorstelling; weelde; weelderigheid
Glitzern glans; luister; schitteren flakker; flakkering; flikkering; geflikker; geglinster; glinstering; schijn; schittering; vonk
Glut glans; gloed gloed; hitte; warmte
Glänzen glans; glanslaag; luister; schitteren blinken; flakkering; flikkering; fonkelen; fonkeling; geflikker; glanzen; glimmen; glitter; licht verspreiden; schijn; schijnen; schittering; sprankelen
Pracht glans; luister; praal; pracht; pronk ceremonie; grandeur; grootsheid; indrukwekkendheid; luxe; omhaal; overvloed; plechtigheid; plichtpleging; pracht; processie; rijkheid; schoonheid; staatsie; stoet; weelde; weelderigheid
Prunk glans; luister; praal; pracht; pronk ijdelheid; ijdeltuiterij; luxe; overvloed; pracht; weelde; weelderigheid; wuftheid
Schein glans; gloed; schijn; schijnsel; straling acte; akte; bewijsstuk; bon; coupon; façade; glimp; ontvangstbewijs; reçu; schijnvertoning; vleug; vleugje
Schimmer glans; glanslaag; gloed; schijn; schijnsel; straling aanwijzing; flakkering; flikkering; flinter; floers; geflikker; glanzen; glimmen; greintje; klein beetje; licht verspreiden; restjes; schijn; schijnen; schijntje; schittering; snufje; sprankjes; tip; vingerwenk; vingerwijzing; vleugje; waas; wenk; zweem; zweempje; zweempjes
Schimmern glans; luister; schitteren fonkeling; gefonkel; glinstering; wazen; zwemen

Verwante woorden van "glans":


Synoniemen voor "glans":


Verwante definities voor "glans":

  1. weerspiegeling van een glad oppervlak1
    • het hout is erg glad: er ligt helemaal een glans over1

Wiktionary: glans

glans
noun
  1. Schein oder Widerschein, besonders auf glatten Materialien; das leuchten von etwas

Cross Translation:
FromToVia
glans Helligkeit brightness — the quality of being bright
glans Lüster; Glanz luster — a shine, polish or sparkle
glans Glanz polish — cleanliness; smoothness; shininess
glans Glanz sheen — splendor; radiance; shininess
glans Glanz shine — brightness from reflected light

glanzen:

glanzen werkwoord (glans, glanst, glansde, glansden, geglansd)

  1. glanzen (fonkelen; stralen; schijnen; )
    scheinen; glänzen; funkeln; flimmern; schimmern; leuchten; glitzern
    • scheinen werkwoord (scheine, scheinst, scheint, schien, schient, geschienen)
    • glänzen werkwoord (glänze, glänzt, glänzte, glänztet, geglänzt)
    • funkeln werkwoord (funkle, funkelst, funkelt, funkelte, funkeltet, gefunkelt)
    • flimmern werkwoord (flimmre, flimmerst, flimmert, flimmerte, flimmertet, geflimmert)
    • schimmern werkwoord (schimmere, schimmerst, schimmert, schimmerte, schimmertet, geschimmert)
    • leuchten werkwoord (leuchte, leuchtst, leuchtt, leuchtte, leuchttet, geleuchtet)
    • glitzern werkwoord (glitzre, glitzerst, glitzert, glitzerte, glitzertet, geglitzert)

Conjugations for glanzen:

o.t.t.
  1. glans
  2. glanst
  3. glanst
  4. glansen
  5. glansen
  6. glansen
o.v.t.
  1. glansde
  2. glansde
  3. glansde
  4. glansden
  5. glansden
  6. glansden
v.t.t.
  1. heb geglansd
  2. hebt geglansd
  3. heeft geglansd
  4. hebben geglansd
  5. hebben geglansd
  6. hebben geglansd
v.v.t.
  1. had geglansd
  2. had geglansd
  3. had geglansd
  4. hadden geglansd
  5. hadden geglansd
  6. hadden geglansd
o.t.t.t.
  1. zal glanzen
  2. zult glanzen
  3. zal glanzen
  4. zullen glanzen
  5. zullen glanzen
  6. zullen glanzen
o.v.t.t.
  1. zou glanzen
  2. zou glanzen
  3. zou glanzen
  4. zouden glanzen
  5. zouden glanzen
  6. zouden glanzen
en verder
  1. is geglansd
  2. zijn geglansd
diversen
  1. glans!
  2. glanst!
  3. geglansd
  4. glanzend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

glanzen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het glanzen (glimmen)
    Glänzen; der Schimmer

Vertaal Matrix voor glanzen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Glänzen glanzen; glimmen blinken; flakkering; flikkering; fonkelen; fonkeling; geflikker; glans; glanslaag; glitter; licht verspreiden; luister; schijn; schijnen; schitteren; schittering; sprankelen
Schimmer glanzen; glimmen aanwijzing; flakkering; flikkering; flinter; floers; geflikker; glans; glanslaag; gloed; greintje; klein beetje; licht verspreiden; restjes; schijn; schijnen; schijnsel; schijntje; schittering; snufje; sprankjes; straling; tip; vingerwenk; vingerwijzing; vleugje; waas; wenk; zweem; zweempje; zweempjes
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
flimmern flikkeren; fonkelen; glanzen; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen beven; fonkelen; glimmen; glinsteren; gloren; iets uitstralen; sidderen; stralen
funkeln flikkeren; fonkelen; glanzen; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen effenen; egaliseren; flakkeren; flikkeren; flonkeren; fonkelen; gelijkmaken; gladmaken; glimmen; glinsteren; hoorbaar zijn; schitteren; vlammen; weerkaatsen; weerklinken; weerschijnen
glitzern flikkeren; fonkelen; glanzen; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen effenen; egaliseren; fonkelen; gelijkmaken; gladmaken; glimmen; glinsteren; glitteren; iets uitstralen; schitteren; stralen
glänzen flikkeren; fonkelen; glanzen; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen de schijn van iets hebben; excelleren; fonkelen; geuren; glimmen; glinsteren; iets uitstralen; licht geven; licht schijnen; onderscheiden; overtreffen; pralen; pronken; schijnen; schitteren; stralen; te kijk lopen met; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken
leuchten flikkeren; fonkelen; glanzen; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen bijlichten; blaken; bliksemen; de schijn van iets hebben; excelleren; fonkelen; glimmen; glinsteren; iets uitstralen; licht geven; licht schijnen; licht schijnen op; licht uitzenden; lichten; onderscheiden; overtreffen; schijnen; schitteren; stralen; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken; weerlichten
scheinen flikkeren; fonkelen; glanzen; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen belichten; blaken; de schijn van iets hebben; dunken; er uitzien; eruit zien; excelleren; fonkelen; glimmen; glinsteren; licht geven; licht laten vallen op; licht schijnen; licht uitzenden; lijken; ogen; onderscheiden; overtreffen; schijnen; schitteren; stralen; toeschijnen; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken
schimmern flikkeren; fonkelen; glanzen; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen de schijn van iets hebben; effenen; egaliseren; fonkelen; gelijkmaken; gladmaken; glimmen; glinsteren; gloren; licht geven; licht schijnen; schijnen; stralen; zwak glanzen; zwak schijnen

Verwante woorden van "glanzen":


Wiktionary: glanzen

glanzen
verb
  1. in zekere mate licht weerspiegelen of voortbrengen

Cross Translation:
FromToVia
glanzen glänzen shine — to reflect light
glanzen blinken; glänzen; scheinen; schimmern; strahlen briller — (term, sens étymologique, désormais inusité) S’agiter, aller de-ci de-là, frétiller d’impatience.

Verwante vertalingen van glans