Overzicht
Nederlands naar Duits: Meer gegevens...
- gissen:
-
Wiktionary:
- gissen → raten, vermuten
- gissen → vermuten, mutmaßen, schätzen, raten, enträtseln, erraten, herausbekommen, ahnen, erahnen, vorhersagen, voraussagen, weissagen, prophezeihen
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor gissen (Nederlands) in het Duits
gissen:
-
gissen (gissing maken; raden)
Conjugations for gissen:
o.t.t.
- gis
- gist
- gist
- gissen
- gissen
- gissen
o.v.t.
- giste
- giste
- giste
- gisten
- gisten
- gisten
v.t.t.
- heb gegist
- hebt gegist
- heeft gegist
- hebben gegist
- hebben gegist
- hebben gegist
v.v.t.
- had gegist
- had gegist
- had gegist
- hadden gegist
- hadden gegist
- hadden gegist
o.t.t.t.
- zal gissen
- zult gissen
- zal gissen
- zullen gissen
- zullen gissen
- zullen gissen
o.v.t.t.
- zou gissen
- zou gissen
- zou gissen
- zouden gissen
- zouden gissen
- zouden gissen
en verder
- is gegist
- zijn gegist
diversen
- gis!
- gist!
- gegist
- gissend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor gissen:
Wiktionary: gissen
gissen
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• gissen | → vermuten; mutmaßen | ↔ conjecture — to guess |
• gissen | → schätzen; raten | ↔ guess — to reach an unqualified conclusion |
• gissen | → mutmaßen; vermuten | ↔ conjecturer — inférer par conjecture. |
• gissen | → enträtseln; raten; erraten; herausbekommen; ahnen; erahnen; vorhersagen; voraussagen; weissagen; prophezeihen | ↔ deviner — prédire ce qui doit arriver, découvrir, par des sortilèges, ce qui cacher. |