Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. gezeteld:
  2. zetelen:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor gezeteld (Nederlands) in het Duits

gezeteld:

gezeteld bijvoeglijk naamwoord

  1. gezeteld
    seßhaft

Vertaal Matrix voor gezeteld:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
seßhaft gezeteld plaatsgebonden

zetelen:

zetelen werkwoord (zetel, zetelt, zetelde, zetelden, gezeteld)

  1. zetelen (gevestigd zijn; resideren; gezeten zijn)
    seinen Sitz haben; sitzen; residieren; leben
    • seinen Sitz haben werkwoord
    • sitzen werkwoord (sitze, sitzt, saß, saßt, gesessen)
    • residieren werkwoord (residiere, residierst, residiert, residierte, residiertet, residiert)
    • leben werkwoord (lebe, lebst, lebt, lebte, lebtet, gelebt)

Conjugations for zetelen:

o.t.t.
  1. zetel
  2. zetelt
  3. zetelt
  4. zetelen
  5. zetelen
  6. zetelen
o.v.t.
  1. zetelde
  2. zetelde
  3. zetelde
  4. zetelden
  5. zetelden
  6. zetelden
v.t.t.
  1. heb gezeteld
  2. hebt gezeteld
  3. heeft gezeteld
  4. hebben gezeteld
  5. hebben gezeteld
  6. hebben gezeteld
v.v.t.
  1. had gezeteld
  2. had gezeteld
  3. had gezeteld
  4. hadden gezeteld
  5. hadden gezeteld
  6. hadden gezeteld
o.t.t.t.
  1. zal zetelen
  2. zult zetelen
  3. zal zetelen
  4. zullen zetelen
  5. zullen zetelen
  6. zullen zetelen
o.v.t.t.
  1. zou zetelen
  2. zou zetelen
  3. zou zetelen
  4. zouden zetelen
  5. zouden zetelen
  6. zouden zetelen
diversen
  1. zetel!
  2. zetelt!
  3. gezeteld
  4. zetelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor zetelen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
leben gevestigd zijn; gezeten zijn; resideren; zetelen accommoderen; bestaan; existeren; herbergen; huisvesten; huizen; iemand huisvesten; leven; logeren; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verlenen; onderdak verschaffen; resideren; verblijven; wonen; zijn
residieren gevestigd zijn; gezeten zijn; resideren; zetelen bewonen; resideren; verblijfplaats hebben
seinen Sitz haben gevestigd zijn; gezeten zijn; resideren; zetelen
sitzen gevestigd zijn; gezeten zijn; resideren; zetelen zitten

Verwante woorden van "zetelen":


Wiktionary: zetelen

zetelen
verb
  1. von regierenden Fürsten, geistlichen Würdenträgern oder ähnlich hochgestellten Personen: einen Ort als Wohnsitz und Amtssitz haben
  2. (intransitiv) auf einem Thron sitzen, als Monarch regieren