Nederlands

Uitgebreide vertaling voor getroffen (Nederlands) in het Duits

getroffen:

getroffen bijvoeglijk naamwoord

  1. getroffen (aangeschoten)
    getroffen; angeschossen; verletzt; verwundet
  2. getroffen (kapot van; geraakt; geëmotioneerd; )
    gerührt; betroffen; ergriffen; bewegt
  3. getroffen (ontsteld; verschrikt; onthutst)
    erschüttert; erschreckt; entsetzt; eingeschüchtert; betreten; fassungslos; ängstlich; bestürzt
  4. getroffen (onthutst; ontsteld; perplex; paf)
    entsetzt; baff; erstaunt; betroffen; betreten; fassungslos; erschüttert; bestürzt; verdutzt; verblüfft; perplex

Vertaal Matrix voor getroffen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
betreten betreden
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
angeschossen aangeschoten; getroffen gekwetst; gewond
baff getroffen; onthutst; ontsteld; paf; perplex overbluft; overdonderd; overrompeld
bestürzt getroffen; onthutst; ontsteld; paf; perplex; verschrikt bedremmeld; beduusd; beteuterd; geschokt; ontredderd; ontzet; van streek
betreten getroffen; onthutst; ontsteld; paf; perplex; verschrikt beduusd; beteuterd; betrokken; sip; teleurgesteld
betroffen aangedaan; aangegrepen; aangeslagen; geraakt; geroerd; getroffen; geëmotioneerd; kapot van; onthutst; ontsteld; paf; perplex emotioneel; geschokt; gevoelig; ontredderd; ontzet; van streek
bewegt aangedaan; aangegrepen; aangeslagen; geraakt; geroerd; getroffen; geëmotioneerd; kapot van aangedaan; bewogen; emotioneel; gepassioneerd; geroerd; gevoelig; gevoelvol; geëmotioneerd; heftig; onbeheerst; onrustig; onstuimig; roerig; turbulent; veelbewogen; woelig
eingeschüchtert getroffen; onthutst; ontsteld; verschrikt angstig; bang; bevreesd; geïntimideerd; in angst; verschrikt; vreesachtig
entsetzt getroffen; onthutst; ontsteld; paf; perplex; verschrikt geschokt; met de mond vol tanden; met open mond; ontredderd; ontzet; overstuur; sprakeloos; van streek; verbaasd; verbijsterd; verbluft; verstomd; verwonderd
ergriffen aangedaan; aangegrepen; aangeslagen; geraakt; geroerd; getroffen; geëmotioneerd; kapot van aandoenlijk; aangedaan; bewogen; emotioneel; geroerd; gevoelig; ontroerd
erschreckt getroffen; onthutst; ontsteld; verschrikt
erschüttert getroffen; onthutst; ontsteld; paf; perplex; verschrikt geschokt; ontredderd; ontzet; overstuur; van streek
erstaunt getroffen; onthutst; ontsteld; paf; perplex beduusd; met de mond vol tanden; met open mond; ontdaan; onthutst; ontsteld; ontzet; overbluft; overdonderd; overrompeld; perplex; sprakeloos; stomverbaasd; uiterst verbaasd; verbaasd; verbijsterd; verbluft; verbouwereerd; verstomd; verwonderd
fassungslos getroffen; onthutst; ontsteld; paf; perplex; verschrikt beduusd; geschokt; ontdaan; onthutst; ontredderd; ontsteld; ontzet; perplex; stomverbaasd; van streek; verbaasd; verbouwereerd; vol onbegrip
gerührt aangedaan; aangegrepen; aangeslagen; geraakt; geroerd; getroffen; geëmotioneerd; kapot van bewogen; emotioneel; gepassioneerd; gevoelig; gevoelvol; geëmotioneerd; ontroerd
getroffen aangeschoten; getroffen gekwetst; gewond
perplex getroffen; onthutst; ontsteld; paf; perplex overbluft; overdonderd; overrompeld
verblüfft getroffen; onthutst; ontsteld; paf; perplex beduusd; met de mond vol tanden; met open mond; ontdaan; onthutst; ontsteld; ontzet; overbluft; overdonderd; overrompeld; perplex; sprakeloos; stomverbaasd; uiterst verbaasd; verbaasd; verbijsterd; verbluft; verbouwereerd; verstomd; verwonderd
verdutzt getroffen; onthutst; ontsteld; paf; perplex beduusd; beteuterd; ontdaan; onthutst; ontsteld; ontzet; overbluft; overdonderd; overrompeld; perplex; stomverbaasd; verbaasd; verbouwereerd
verletzt aangeschoten; getroffen gegriefd; gekwetst; geraakt; getoucheerd; gewond
verwundet aangeschoten; getroffen aangeslagen; gehavend; gekwetst; gewond
ängstlich getroffen; onthutst; ontsteld; verschrikt angstig; angstvallig; bang; bevreesd; in angst; nauwlettend; schichtig; schrikachtig; verschrikt; vervaard; vreesachtig; zorgvuldig

Verwante woorden van "getroffen":

  • getroffene

treffen:

treffen werkwoord (tref, treft, trof, troffen, getroffen)

  1. treffen (ontroeren; raken)
    berühren; treffen; anrühren; bewegen
    • berühren werkwoord (berühre, berührst, berührt, berührte, berührtet, berührt)
    • treffen werkwoord (treffe, triffst, trifft, traf, traft, getroffen)
    • anrühren werkwoord (rühre an, rührst an, rührt an, rührte an, rührtet an, angerührt)
    • bewegen werkwoord (bewege, bewegst, bewegt, bewegte, bewegtet, bewegt)
  2. treffen (raken; beroeren)
    treffen; berühren; schlagen; erregen; rühren; besiegen; betreffen; bewegen; antun
    • treffen werkwoord (treffe, triffst, trifft, traf, traft, getroffen)
    • berühren werkwoord (berühre, berührst, berührt, berührte, berührtet, berührt)
    • schlagen werkwoord (schlage, schlägst, schlägt, schlug, schlugt, geschlagen)
    • erregen werkwoord (errege, erregst, erregt, erregte, erregtet, erregt)
    • rühren werkwoord (rühre, rührst, rührt, rührte, rührtet, gerührt)
    • besiegen werkwoord (besiege, besiegst, besiegt, besiegte, besiegtet, besiegt)
    • betreffen werkwoord (betreffe, betriffst, betrifft, betraf, betraft, betroffen)
    • bewegen werkwoord (bewege, bewegst, bewegt, bewegte, bewegtet, bewegt)
    • antun werkwoord (tue an, tust an, tut an, tat an, tatet an, angetan)
  3. treffen (ontmoeten; tegenkomen)
    begegnen; entgegen
    • begegnen werkwoord (begegne, begegnest, begegnet, begegnete, begegnetet, begegnet)
    • entgegen werkwoord
  4. treffen (beïnvloeden; raken)
    treffen; beeinflußen; rühren; anrühren; ansprechen
    • treffen werkwoord (treffe, triffst, trifft, traf, traft, getroffen)
    • beeinflußen werkwoord
    • rühren werkwoord (rühre, rührst, rührt, rührte, rührtet, gerührt)
    • anrühren werkwoord (rühre an, rührst an, rührt an, rührte an, rührtet an, angerührt)
    • ansprechen werkwoord (spreche an, sprichst an, sprich an, sprach an, spracht an, angesprochen)
  5. treffen (terechtkomen; raken)
    enden; hinkommen; hingelangen
    • enden werkwoord (ende, endest, endet, endete, endetet, geendet)
    • hinkommen werkwoord (komme hin, kommst hin, kommt hin, kam hin, kamt hin, hingekommen)
    • hingelangen werkwoord
  6. treffen (elkaar ontmoeten; afspreken; elkaar zien; samenkomen)

Conjugations for treffen:

o.t.t.
  1. tref
  2. treft
  3. treft
  4. treffen
  5. treffen
  6. treffen
o.v.t.
  1. trof
  2. trof
  3. trof
  4. troffen
  5. troffen
  6. troffen
v.t.t.
  1. heb getroffen
  2. hebt getroffen
  3. heeft getroffen
  4. hebben getroffen
  5. hebben getroffen
  6. hebben getroffen
v.v.t.
  1. had getroffen
  2. had getroffen
  3. had getroffen
  4. hadden getroffen
  5. hadden getroffen
  6. hadden getroffen
o.t.t.t.
  1. zal treffen
  2. zult treffen
  3. zal treffen
  4. zullen treffen
  5. zullen treffen
  6. zullen treffen
o.v.t.t.
  1. zou treffen
  2. zou treffen
  3. zou treffen
  4. zouden treffen
  5. zouden treffen
  6. zouden treffen
en verder
  1. ben getroffen
  2. bent getroffen
  3. is getroffen
  4. zijn getroffen
  5. zijn getroffen
  6. zijn getroffen
diversen
  1. tref!
  2. treft!
  3. getroffen
  4. treffend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

treffen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het treffen (ontmoeting)
    die Begegnung; Treffen; die Zusammenkunft; Zusammentreffen
  2. het treffen (raken)
    Treffen
    • Treffen [das ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor treffen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Begegnung ontmoeting; treffen bejegening; bijeenkomst; manifestatie; samenkomst; vergadering; zitting
Treffen ontmoeting; raken; treffen beraadslaging; bijeenkomst; conferentie; manifestatie; overleg; samenkomst; vergadering; zitting
Zusammenkunft ontmoeting; treffen beraadslaging; bijeenkomst; conferentie; manifestatie; overleg; samenkomst; vergadering; zitting
Zusammentreffen ontmoeting; treffen beraadslaging; bijeenkomst; conferentie; manifestatie; overleg; samenkomst; vergadering; zitting
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
anrühren beïnvloeden; ontroeren; raken; treffen aanraken; aanroeren; aanstippen; dooreenmengen; even aanraken; mengen; vermengen; voelen
ansprechen beïnvloeden; raken; treffen aanroepen; aanschieten; aanspreken; appelleren aan; appelleren aan het gevoel; bediscussiëren; bepraten; bespreken; doorpraten; doorspreken; erop ingaan; iemand aanspreken; iemand adresseren; iemand toespreken; ingaan op; praaien; praten over; reageren op; spreken tot iemand
antun beroeren; raken; treffen aandoen; aangaan; berokkenen; betreffen; kwaad doen; misdrijven; raken; veroorzaken
beeinflußen beïnvloeden; raken; treffen
begegnen ontmoeten; tegenkomen; treffen aantreffen; bejegenen; bijeen komen; concessies doen; kennis maken met; naderen; ontmoeten; samenkomen; tegemoetkomen; tegen het lijf lopen; tegenkomen; toenaderen; vinden; welwillendheid tonen
berühren beroeren; ontroeren; raken; treffen aangaan; aankloppen; aanraken; aanroeren; aanstippen; aantikken; aantippen; betreffen; even aanraken; kloppen; raken; tikken; tippen; voelen
besiegen beroeren; raken; treffen overwinnen; te boven komen; verslaan; winnen
betreffen beroeren; raken; treffen aangaan; belang inboezemen; betreffen; raken; slaan op; zorg inboezemen
bewegen beroeren; ontroeren; raken; treffen aangaan; agiteren; beroeren; betreffen; bewegen; iemand raken; iemand treffen; in beroering brengen; in beweging brengen; manoeuvreren; marcheren; mixen; omroeren; oppoken; opstoken; raken; roeren; verschuiven; zich bewegen; zich verplaatsen
enden raken; terechtkomen; treffen aankomen; aflopen; afsluiten; beslissen; besluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; eindigen op; finishen; ophouden; stoppen; ten einde lopen; teneindelopen; uitkomen op
entgegen ontmoeten; tegenkomen; treffen
erregen beroeren; raken; treffen aangaan; agiteren; betreffen; ergeren; in beroering brengen; irriteren; op de zenuwen werken; oppoken; opstoken; opwekken; opwinden; prikkelen; raken; stimuleren; vervelen
hingelangen raken; terechtkomen; treffen
hinkommen raken; terechtkomen; treffen aankomen; arriveren; correct zijn; juist zijn; kloppen; landen; neerkomen; op de grond komen; overeenstemmen; slagen voor; terechtkomen
rühren beroeren; beïnvloeden; raken; treffen aangaan; aangrijpen; beroeren; betreffen; bewegen; iemand raken; iemand treffen; in beweging brengen; mixen; ontroeren; raken; roeren; rondroeren; verroeren; vertederen; zich bewegen
schlagen beroeren; raken; treffen bakkeleien; behalen; bekampen; bestrijden; beuken; bevechten; bonken; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; duelleren; een klap geven; een opdonder verkopen; een radslag maken; hameren; hard slaan; heien; hengsten; in tweeën houwen; kampen; kleunen; klieven; klinken; kloven; knokken; matten; meppen; rammen; slaan; spijkeren; timmeren; tokkelen; vastnagelen; vastslaan; vastspijkeren; vechten; verkrijgen; winnen
sich treffen afspreken; elkaar ontmoeten; elkaar zien; samenkomen; treffen
treffen beroeren; beïnvloeden; ontroeren; raken; treffen aangaan; betreffen; bijeen komen; het treffen; iemand raken; iemand treffen; mazzel hebben; raken; samenkomen; tegen het lijf lopen
- ontmoeten; raken
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
entgegen contra; tegemoet; tegen; versus

Verwante woorden van "treffen":


Synoniemen voor "treffen":


Antoniemen van "treffen":


Verwante definities voor "treffen":

  1. iemand toevallig tegenkomen1
    • jammer dat ik je niet op dat feest getroffen heb1
  2. hem een klap, schot of stoot toebrengen1
    • de soldaat werd door een kogel getroffen1

Wiktionary: treffen

treffen
verb
  1. raak schieten
treffen
noun
  1. Sport: Wettkampf
  2. Militär: kleine Kampfhandlung
  3. Zusammenkunft von Menschen oder Verbänden zu einem bestimmten Zweck

Cross Translation:
FromToVia
treffen Schlacht; Kampf combat — a battle; a fight; a struggle for victory
treffen treffen; begegnen encounter — meet (someone) or find (something) unexpectedly
treffen Begegnung; Treffen encounter — unplanned meeting
treffen stoßen; treffen; schlagen hit — to give a blow
treffen treffen; begegnen meet — encounter by accident
treffen treffen meet — see through arrangement
treffen Sitzung; Besprechung; Versammlung; Beratung; Zusammenkunft meeting — gathering for a purpose
treffen schlagen strike — to hit
treffen treffen; erlangen; erzielen; reichen; erreichen; einholen; heranreichen; sich erstrecken; erwirken; durchsetzen atteindretoucher de loin au moyen d’un projectile.
treffen Hieb; Schlag; Streich; Kampf; Schlacht bataille — guerre|fr combat général entre deux armées.
treffen Kampf; Schlacht combataction par laquelle on attaquer et l’on se défendre.
treffen treffen; klopfen; schlagen; hauen; prügeln; ausklopfen; aufschlagen; aushämmern; schlagen gegen; prasseln gegen; peitschen gegen frapper — A TRIER
treffen gelangen; anlangen; erreichen; ankommen parvenir — Arriver à un point donné à la suite d’un déplacement. (Sens général)
treffen antreffen; begegnen rencontrertrouver en chemin une personne ou une chose.
treffen treffen saisir — Représenter, croquer avec exactitude.
treffen finden; befinden; ermitteln trouverrencontrer ce que l’on chercher.

Verwante vertalingen van getroffen