Nederlands

Uitgebreide vertaling voor getraind (Nederlands) in het Duits

getraind:

getraind bijvoeglijk naamwoord

  1. getraind (fit; gezond; blakend)
    gesund; fit; gutsituiert; blühend; gutgestellt; heil; wohlhabend; glühend; inbesterForm; finanzstark; springlebendig; wohlauf; heilsam; behäbig; hygienisch

Vertaal Matrix voor getraind:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
behäbig blakend; fit; getraind; gezond bezadigd; gezapig; in details; sloom; uitgewerkt
blühend blakend; fit; getraind; gezond blakend; blakend van gezondheid; bloeiend; fit; fleurig; florissant; gezond; kleurig; kleurrijk; zonder ziekte
finanzstark blakend; fit; getraind; gezond florerend; gefortuneerd; kapitaalkrachtig; rijk; vermogend; welgesteld; welvarend
fit blakend; fit; getraind; gezond blakend; blakend van gezondheid; fit; gezond; zonder ziekte
gesund blakend; fit; getraind; gezond blakend; blakend van gezondheid; fit; gelukkig; genezen; gezond; heelhuids; hersteld; ongedeerd; ongekwetst; ongeschonden; springlevend; valide; voorspoedig; voorspoedig verlopend; zonder ziekte
glühend blakend; fit; getraind; gezond blakend; brandend; fervent; geil; gezond; gloeiend; heet; hitsig; opgewonden; roodgloeiend; seksueel opgewonden; smeulend; verhit; vlammend; vurig; zonder ziekte
gutgestellt blakend; fit; getraind; gezond blakend; gezond; zonder ziekte
gutsituiert blakend; fit; getraind; gezond in goeden doen; welgesteld
heil blakend; fit; getraind; gezond gaaf; heel; intact; onaangebroken; onaangeroerd; onaangetast; ongebruikt; ongeopend
heilsam blakend; fit; getraind; gezond blakend; gezond; zonder ziekte
hygienisch blakend; fit; getraind; gezond hygiënisch; proper; schoon; zindelijk
inbesterForm blakend; fit; getraind; gezond blakend; gezond; zonder ziekte
springlebendig blakend; fit; getraind; gezond blakend; blakend van gezondheid; fit; florerend; gezond; springlevend; welgesteld; welvarend; zonder ziekte
wohlauf blakend; fit; getraind; gezond blakend; blakend van gezondheid; fit; gezond; zonder ziekte
wohlhabend blakend; fit; getraind; gezond florerend; in goeden doen; welgesteld; welvarend

trainen:

trainen werkwoord (train, traint, trainde, trainden, getraind)

  1. trainen (oefenen; harden; coachen; bekwamen)
    trainieren; üben; ausbilden; entwickeln; heranbilden; einstudieren; einüben; bilden; proben; repetieren
    • trainieren werkwoord (trainiere, trainierst, trainiert, trainierte, trainiertet, trainiert)
    • üben werkwoord (übe, übst, übt, übte, übtet, geübt)
    • ausbilden werkwoord (bilde aus, bildest aus, bildet aus, bildete aus, bildetet aus, ausgebildet)
    • entwickeln werkwoord (entwickele, entwickelst, entwickelt, entwickelte, entwickeltet, entwickelt)
    • heranbilden werkwoord (bilde heran, bildst heran, bildet heran, bildete heran, bildetet heran, herangebildet)
    • einstudieren werkwoord (studiere ein, studierst ein, studiert ein, studierte ein, studiertet ein, einstudiert)
    • einüben werkwoord (übe ein, übst ein, übt ein, übte ein, übtet ein, eingeübt)
    • bilden werkwoord (bilde, bildest, bildet, bildete, bildetet, gebildet)
    • proben werkwoord (probe, probst, probt, probte, probtet, geprobt)
    • repetieren werkwoord (repetiere, repetierst, repetiert, repetierte, repetiertet, repetiert)
  2. trainen (dier africhten; dresseren; africhten)
    abrichten; dressieren
    • abrichten werkwoord (richte ab, richtest ab, richtet ab, richtete ab, richtetet ab, abgerichtet)
    • dressieren werkwoord (dressiere, dressierst, dressiert, dressierte, dressiertet, dressiert)
  3. trainen (oefenen; ontwikkelen)
    üben; ausbilden; entwickeln; bilden; heranbilden
    • üben werkwoord (übe, übst, übt, übte, übtet, geübt)
    • ausbilden werkwoord (bilde aus, bildest aus, bildet aus, bildete aus, bildetet aus, ausgebildet)
    • entwickeln werkwoord (entwickele, entwickelst, entwickelt, entwickelte, entwickeltet, entwickelt)
    • bilden werkwoord (bilde, bildest, bildet, bildete, bildetet, gebildet)
    • heranbilden werkwoord (bilde heran, bildst heran, bildet heran, bildete heran, bildetet heran, herangebildet)

Conjugations for trainen:

o.t.t.
  1. train
  2. traint
  3. traint
  4. trainen
  5. trainen
  6. trainen
o.v.t.
  1. trainde
  2. trainde
  3. trainde
  4. trainden
  5. trainden
  6. trainden
v.t.t.
  1. heb getraind
  2. hebt getraind
  3. heeft getraind
  4. hebben getraind
  5. hebben getraind
  6. hebben getraind
v.v.t.
  1. had getraind
  2. had getraind
  3. had getraind
  4. hadden getraind
  5. hadden getraind
  6. hadden getraind
o.t.t.t.
  1. zal trainen
  2. zult trainen
  3. zal trainen
  4. zullen trainen
  5. zullen trainen
  6. zullen trainen
o.v.t.t.
  1. zou trainen
  2. zou trainen
  3. zou trainen
  4. zouden trainen
  5. zouden trainen
  6. zouden trainen
en verder
  1. ben getraind
  2. bent getraind
  3. is getraind
  4. zijn getraind
  5. zijn getraind
  6. zijn getraind
diversen
  1. train!
  2. traint!
  3. getraind
  4. trainend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor trainen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abrichten africhten; dier africhten; dresseren; trainen temmen
ausbilden bekwamen; coachen; harden; oefenen; ontwikkelen; trainen evolueren; ontwikkelen; opleiden; scholen; tot ontwikkeling brengen
bilden bekwamen; coachen; harden; oefenen; ontwikkelen; trainen afwisselen; bewerkstelligen; evolueren; herzien; in het leven roepen; kneden; maken; modelleren; muziek componeren; ontwikkelen; realiseren; scheppen; tot ontwikkeling brengen; veranderen; vervaardigen; verwerkelijken; verwezenlijken; verwisselen; vormen; wijzigen
dressieren africhten; dier africhten; dresseren; trainen opleiden; scholen; temmen
einstudieren bekwamen; coachen; harden; oefenen; trainen bijbrengen; doceren; herhalen; inlichten; leerstof erin stampen; oefenen; onderrichten; onderwijzen; repeteren; voorlichten
einüben bekwamen; coachen; harden; oefenen; trainen bijbrengen; doceren; echoën; herhalen; inlichten; nabouwen; napraten; nazeggen; oefenen; onderrichten; onderwijzen; repeteren; voorlichten
entwickeln bekwamen; coachen; harden; oefenen; ontwikkelen; trainen evolueren; fabriceren; in het leven roepen; maken; ontplooien; ontwerpen; ontwikkelen; produceren; scheppen; tot ontwikkeling brengen; tot wasdom komen; vervaardigen; voortbrengen
heranbilden bekwamen; coachen; harden; oefenen; ontwikkelen; trainen aankweken; aanplanten; fokken; genereren; kneden; kweken; maken; modelleren; ontwikkelen; opkweken; planten; procreëren; telen; tot ontwikkeling brengen; verbouwen; vervaardigen; voortbrengen; vormen
proben bekwamen; coachen; harden; oefenen; trainen beproeven; herhalen; inlichten; keuren; oefenen; onderrichten; onderzoeken; repeteren; testen; voorlichten
repetieren bekwamen; coachen; harden; oefenen; trainen herhalen; oefenen; repeteren
trainieren bekwamen; coachen; harden; oefenen; trainen oefenen; repeteren
üben bekwamen; coachen; harden; oefenen; ontwikkelen; trainen herhalen; oefenen; repeteren

Verwante definities voor "trainen":

  1. oefeningen doen met je lichaam1
    • ze trainde voor de zwemwedstrijden1

Wiktionary: trainen

trainen
verb
  1. het doen van lichamelijke oefeningen

Cross Translation:
FromToVia
trainen trainieren coach — sports: train
trainen üben train — to practice an ability
trainen trainieren; lehren train — to teach a task
trainen trainieren; zusammenziehen; abtragen; fortbringen; wegtragen entraînertraîner avec soi, après soi.

Computer vertaling door derden: