Overzicht
Nederlands naar Duits: Meer gegevens...
-
geslepen:
- gemein; geschliffen; falsch; schlau; heimtückisch; böse; raffiniert; niederträchtig; listig; tückisch; bösartig; gewichst; schuftig; verschlagen; hinterhältig; verstohlen; durchtrieben; gerissen; glatt; hinterlistig; gehässig; verräterisch; ausgekocht; doppelzüngig; schurkisch; gerieben; gewandt; flach; platt; egal; gleich; eben; link; berechnend; spitzfindig; verschmitzt; abgefeimt; aufpoliert; glattgeschliffen; pfiffig; gewiegt; gehärtet; routiniert; abgehärtet
- slijpen:
- slepen:
-
Wiktionary:
- geslepen → schlau, gerissen, listig, geschnitten, geschliffen, abgefeimt, verschlagen, verschmitzt
- slijpen → glattschleifen, polieren, schleifen
- slijpen → honen, feinschleifen, ziehschleifen, schärfen, wetzen, schleifen, scharf machen, spitzen, meißeln, schneiden, hacken, hauen
- slepen → schleifen, schleppen, bekommen, ergattern, zurren
- slepen → schleifen, schleppen, zerren, ziehen, gleiten, nachschleppen
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor geslepen (Nederlands) in het Duits
geslepen:
-
geslepen (doortrapt; gemeen; achterbaks; sluw; geraffineerd; uitgekookt; snood; slinks; stiekem; leep; gewiekst; geniepig; listig; gehaaid; gluiperig)
gemein; geschliffen; falsch; schlau; heimtückisch; böse; raffiniert; niederträchtig; listig; tückisch; bösartig; gewichst; schuftig; verschlagen; hinterhältig; verstohlen; durchtrieben; gerissen; glatt; hinterlistig; gehässig; verräterisch; ausgekocht; doppelzüngig; schurkisch; gerieben; gewandt-
gemein bijvoeglijk naamwoord
-
geschliffen bijvoeglijk naamwoord
-
falsch bijvoeglijk naamwoord
-
schlau bijvoeglijk naamwoord
-
heimtückisch bijvoeglijk naamwoord
-
böse bijvoeglijk naamwoord
-
raffiniert bijvoeglijk naamwoord
-
niederträchtig bijvoeglijk naamwoord
-
listig bijvoeglijk naamwoord
-
tückisch bijvoeglijk naamwoord
-
bösartig bijvoeglijk naamwoord
-
gewichst bijvoeglijk naamwoord
-
schuftig bijvoeglijk naamwoord
-
verschlagen bijvoeglijk naamwoord
-
hinterhältig bijvoeglijk naamwoord
-
verstohlen bijvoeglijk naamwoord
-
durchtrieben bijvoeglijk naamwoord
-
gerissen bijvoeglijk naamwoord
-
glatt bijvoeglijk naamwoord
-
hinterlistig bijvoeglijk naamwoord
-
gehässig bijvoeglijk naamwoord
-
verräterisch bijvoeglijk naamwoord
-
ausgekocht bijvoeglijk naamwoord
-
doppelzüngig bijvoeglijk naamwoord
-
schurkisch bijvoeglijk naamwoord
-
gerieben bijvoeglijk naamwoord
-
gewandt bijvoeglijk naamwoord
-
-
geslepen (vlak; effen; gelijk; egaal; glad; strak; plat; vlakuit)
-
geslepen (listig; sluw; geraffineerd; arglistig; doortrapt; slinks; link; leep)
link; schlau; berechnend; gerissen; raffiniert; hinterlistig; listig; gewichst; spitzfindig; falsch; gewandt; verschlagen; hinterhältig; verschmitzt; durchtrieben; ausgekocht; abgefeimt-
link bijvoeglijk naamwoord
-
schlau bijvoeglijk naamwoord
-
berechnend bijvoeglijk naamwoord
-
gerissen bijvoeglijk naamwoord
-
raffiniert bijvoeglijk naamwoord
-
hinterlistig bijvoeglijk naamwoord
-
listig bijvoeglijk naamwoord
-
gewichst bijvoeglijk naamwoord
-
spitzfindig bijvoeglijk naamwoord
-
falsch bijvoeglijk naamwoord
-
gewandt bijvoeglijk naamwoord
-
verschlagen bijvoeglijk naamwoord
-
hinterhältig bijvoeglijk naamwoord
-
verschmitzt bijvoeglijk naamwoord
-
durchtrieben bijvoeglijk naamwoord
-
ausgekocht bijvoeglijk naamwoord
-
abgefeimt bijvoeglijk naamwoord
-
-
geslepen (gladgeslepen; gepolijst; gladgemaakt)
geschliffen; aufpoliert; glattgeschliffen-
geschliffen bijvoeglijk naamwoord
-
aufpoliert bijvoeglijk naamwoord
-
glattgeschliffen bijvoeglijk naamwoord
-
-
geslepen (leep; sluw; gewiekst; gehaaid)
pfiffig; durchtrieben; verschlagen; schlau; gerissen; verschmitzt; listig; gewichst; gewiegt; ausgekocht-
pfiffig bijvoeglijk naamwoord
-
durchtrieben bijvoeglijk naamwoord
-
verschlagen bijvoeglijk naamwoord
-
schlau bijvoeglijk naamwoord
-
gerissen bijvoeglijk naamwoord
-
verschmitzt bijvoeglijk naamwoord
-
listig bijvoeglijk naamwoord
-
gewichst bijvoeglijk naamwoord
-
gewiegt bijvoeglijk naamwoord
-
ausgekocht bijvoeglijk naamwoord
-
-
geslepen (doorgewinterd; door en door; geroutineerd; uitgeslapen)
gehärtet; routiniert; abgehärtet-
gehärtet bijvoeglijk naamwoord
-
routiniert bijvoeglijk naamwoord
-
abgehärtet bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor geslepen:
Verwante woorden van "geslepen":
Wiktionary: geslepen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• geslepen | → schlau; gerissen; listig | ↔ cunning — sly |
• geslepen | → geschnitten; geschliffen | ↔ cut — of a gem, carved into a shape |
• geslepen | → abgefeimt; verschlagen; verschmitzt | ↔ retors — Fil retordu, second tour donné à un fil, torsion des fils. |
geslepen vorm van slijpen:
-
slijpen (wetten; aanzetten; scherpen)
wetzen; schleifen; schärfen; abschleifen-
abschleifen werkwoord (schleife ab, schleifst ab, schleift ab, schleifte ab, schleiftet ab, abgeschleift)
-
slijpen (scherp maken)
schleifen; abschleifen; wetzen-
abschleifen werkwoord (schleife ab, schleifst ab, schleift ab, schleifte ab, schleiftet ab, abgeschleift)
-
slijpen (aanslijpen)
Conjugations for slijpen:
o.t.t.
- slijp
- slijpt
- slijpt
- slijpen
- slijpen
- slijpen
o.v.t.
- slijpte
- slijpte
- slijpte
- slijpten
- slijpten
- slijpten
v.t.t.
- heb geslepen
- hebt geslepen
- heeft geslepen
- hebben geslepen
- hebben geslepen
- hebben geslepen
v.v.t.
- had geslepen
- had geslepen
- had geslepen
- hadden geslepen
- hadden geslepen
- hadden geslepen
o.t.t.t.
- zal slijpen
- zult slijpen
- zal slijpen
- zullen slijpen
- zullen slijpen
- zullen slijpen
o.v.t.t.
- zou slijpen
- zou slijpen
- zou slijpen
- zouden slijpen
- zouden slijpen
- zouden slijpen
en verder
- ben geslepen
- bent geslepen
- is geslepen
- zijn geslepen
- zijn geslepen
- zijn geslepen
diversen
- slijp!
- slijpt!
- geslepen
- slijpend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
slijpen (wegslijpen)
Vertaal Matrix voor slijpen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Schleifen | slijpen; wegslijpen | loopings |
anspitzen | toespitsing | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
abschleifen | aanzetten; scherp maken; scherpen; slijpen; wetten | afslijpen; erafslijpen |
anspitzen | aanslijpen; slijpen | aanpunten; aanscherpen; aanspitsen; iemand opstoken; opjutten; opzetten; punteren; spitsen |
schleifen | aanzetten; scherp maken; scherpen; slijpen; wetten | een slepende gang hebben; effenen; egaliseren; gelijkmaken; gladmaken; gladwrijven; hard drillen; met zich meeslepen; uitslijpen; wegslijpen |
schärfen | aanzetten; scherpen; slijpen; wetten | |
wetzen | aanzetten; scherp maken; scherpen; slijpen; wetten | aanpoten; haast maken; haasten; hardlopen; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opjagen; opschieten; overhaasten; rennen; reppen; snellen; spoeden; stressen; tempo maken; tot spoed aanzetten; vliegen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden |
Wiktionary: slijpen
slijpen
Cross Translation:
verb
-
door wrijving met een hard fijnverdeeld poeder het oppervlak van een vast voorwerp spiegelglad maken
- slijpen → glattschleifen; polieren; schleifen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• slijpen | → honen; feinschleifen; ziehschleifen | ↔ hone — to sharpen with a hone |
• slijpen | → schärfen | ↔ sharpen — to make sharp |
• slijpen | → wetzen | ↔ whet — hone or rub on with some substance for the purpose of sharpening |
• slijpen | → schleifen; wetzen; scharf machen; schärfen; spitzen | ↔ affiler — aiguiser le tranchant émousser ou ébrécher d’un instrument, lui donner le fil. |
• slijpen | → schleifen; wetzen; scharf machen; schärfen; spitzen | ↔ aiguiser — rendre aigu. |
• slijpen | → meißeln; schneiden; hacken; hauen | ↔ tailler — couper, retrancher d’une matière, en ôter avec le marteau, le ciseau, ou tout autre instrument, ce qu’il y a de superflu, pour lui donner une certaine forme, pour la rendre propre à tel ou tel usage. |
geslepen vorm van slepen:
-
slepen
-
slepen
-
slepen
Conjugations for slepen:
o.t.t.
- sleep
- sleept
- sleept
- slepen
- slepen
- slepen
o.v.t.
- sleepte
- sleepte
- sleepte
- sleepten
- sleepten
- sleepten
v.t.t.
- heb geslepen
- hebt geslepen
- heeft geslepen
- hebben geslepen
- hebben geslepen
- hebben geslepen
v.v.t.
- had geslepen
- had geslepen
- had geslepen
- hadden geslepen
- hadden geslepen
- hadden geslepen
o.t.t.t.
- zal slepen
- zult slepen
- zal slepen
- zullen slepen
- zullen slepen
- zullen slepen
o.v.t.t.
- zou slepen
- zou slepen
- zou slepen
- zouden slepen
- zouden slepen
- zouden slepen
en verder
- ben geslepen
- bent geslepen
- is geslepen
- zijn geslepen
- zijn geslepen
- zijn geslepen
diversen
- sleep!
- sleept!
- geslepen
- slepend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
het slepen (wegslepen)
Vertaal Matrix voor slepen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Abschleppen | slepen; wegslepen | wegslepen |
Schleppen | slepen; wegslepen | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
nachziehen | slepen | |
schleppen | slepen | gebukt gaan onder; meeslepen; meesleuren; meetrekken; meetronen; sjouwen; sleuren; torsen; versjouwen; zeulen; zich voortslepen |
ziehen | slepen | aankweken; aanplanten; een snuif nemen; fokken; genereren; hieuwen; hieven; iets ophalen; insnuiven; kweken; lenen; met een spil omhoogwerken; ontlenen; opfokken; opkweken; opsnuiven; planten; procreëren; rukken; sleuren; snuiven; telen; tochten; trekken; verbouwen; voortbrengen |
Verwante woorden van "slepen":
Wiktionary: slepen
slepen
Cross Translation:
verb
slepen
verb
-
(transitiv), mundartlich, umgangssprachlich: Synonym für „zerren“, „ziehen“
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• slepen | → schleifen; schleppen; zerren; ziehen | ↔ drag — to pull along a surface |
• slepen | → gleiten | ↔ slide — to cause to move in contact with a surface |
• slepen | → schleppen; nachschleppen | ↔ trainer — tirer après soi. |
• slepen | → schleppen; nachschleppen | ↔ traîner — tirer après soi. |