Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. geschut:
  2. schutten:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor geschut (Nederlands) in het Duits

geschut:

geschut [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het geschut (kanonnen)
    Geschütz

Vertaal Matrix voor geschut:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Geschütz geschut; kanonnen geweer; gewichtstuk; kanon; stuk; vuurmond

schutten:

schutten werkwoord (schut, schutte, schutten, geschut)

  1. schutten
    einsperren
    • einsperren werkwoord (sperre ein, sperrst ein, sperrt ein, sperrte ein, sperrtet ein, eingesperrt)

Conjugations for schutten:

o.t.t.
  1. schut
  2. schut
  3. schut
  4. schutten
  5. schutten
  6. schutten
o.v.t.
  1. schutte
  2. schutte
  3. schutte
  4. schutten
  5. schutten
  6. schutten
v.t.t.
  1. heb geschut
  2. hebt geschut
  3. heeft geschut
  4. hebben geschut
  5. hebben geschut
  6. hebben geschut
v.v.t.
  1. had geschut
  2. had geschut
  3. had geschut
  4. hadden geschut
  5. hadden geschut
  6. hadden geschut
o.t.t.t.
  1. zal schutten
  2. zult schutten
  3. zal schutten
  4. zullen schutten
  5. zullen schutten
  6. zullen schutten
o.v.t.t.
  1. zou schutten
  2. zou schutten
  3. zou schutten
  4. zouden schutten
  5. zouden schutten
  6. zouden schutten
en verder
  1. ben geschut
  2. bent geschut
  3. is geschut
  4. zijn geschut
  5. zijn geschut
  6. zijn geschut
diversen
  1. schut!
  2. schut!
  3. geschut
  4. schuttend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor schutten:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
einsperren schutten aanhouden; arresteren; bijsluiten; bijvoegen; detineren; gevangen zetten; gevangenhouden; gevangennemen; in de cel zetten; in hechtenis houden; in hechtenis nemen; inrekenen; insluiten; interneren; isoleren; kooien; oppakken; opsluiten; toevoegen; vasthouden; vastzetten; vatten