Overzicht
Nederlands naar Duits: Meer gegevens...
- geschokt:
- schokken:
-
Wiktionary:
- schokken → holpern, erschüttern
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor geschokt (Nederlands) in het Duits
geschokt:
-
geschokt (van streek; ontzet; ontredderd)
erschüttert; entsetzt; betroffen; fassungslos; bestürzt; zerrüttet; aufgelöst-
erschüttert bijvoeglijk naamwoord
-
entsetzt bijvoeglijk naamwoord
-
betroffen bijvoeglijk naamwoord
-
fassungslos bijvoeglijk naamwoord
-
bestürzt bijvoeglijk naamwoord
-
zerrüttet bijvoeglijk naamwoord
-
aufgelöst bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor geschokt:
Verwante woorden van "geschokt":
schokken:
-
het schokken (horten)
-
schokken (laten schrikken)
erschrecken; schockieren; einen Schreck einjagen; erschüttern-
erschrecken werkwoord
-
einen Schreck einjagen werkwoord
-
erschüttern werkwoord
-
-
schokken (aanstoot geven; shockeren; choqueren)
Conjugations for schokken:
o.t.t.
- schok
- schokt
- schokt
- schokken
- schokken
- schokken
o.v.t.
- schokte
- schokte
- schokte
- schokten
- schokten
- schokten
v.t.t.
- heb geschokt
- hebt geschokt
- heeft geschokt
- hebben geschokt
- hebben geschokt
- hebben geschokt
v.v.t.
- had geschokt
- had geschokt
- had geschokt
- hadden geschokt
- hadden geschokt
- hadden geschokt
o.t.t.t.
- zal schokken
- zult schokken
- zal schokken
- zullen schokken
- zullen schokken
- zullen schokken
o.v.t.t.
- zou schokken
- zou schokken
- zou schokken
- zouden schokken
- zouden schokken
- zouden schokken
en verder
- ben geschokt
- bent geschokt
- is geschokt
- zijn geschokt
- zijn geschokt
- zijn geschokt
diversen
- schok!
- schokt!
- geschokt
- schokkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor schokken:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Erschüttern | horten; schokken | |
Rücke | horten; schokken | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
einen Schreck einjagen | laten schrikken; schokken | |
erschrecken | laten schrikken; schokken | angst aanjagen; bangmaken; beangstigen; doen schrikken; ontstellen; schrikken; verontrusten; verschrikken |
erschüttern | aanstoot geven; choqueren; laten schrikken; schokken; shockeren | heen en weer bewegen; schudden |
schockieren | aanstoot geven; choqueren; laten schrikken; schokken; shockeren | voor het hoofd stoten |