Nederlands
Uitgebreide vertaling voor geluid (Nederlands) in het Duits
geluid:
-
het geluid (rumoer)
– wat je kunt horen 1
Vertaal Matrix voor geluid:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Geräusch | geluid; rumoer | gegons; geruis; ruis |
Verwante woorden van "geluid":
Verwante definities voor "geluid":
Wiktionary: geluid
geluid
Cross Translation:
noun
-
trillingen in de lucht of andere substantie die door het oor waargenomen kunnen worden
-
standpunt, mening
- geluid → Auffassung
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• geluid | → Krach; Geräusch; Lärm | ↔ noise — various sounds, usually unwanted |
• geluid | → Klang; Schall; Laut | ↔ sound — sensation perceived by the ear |
• geluid | → Hall; Klang; Laut; Schall; Ton | ↔ son — Quelque chose que l’on peut écouter, entendre. |
geluid vorm van luiden:
-
luiden (beieren)
– een helder klinkend geluid laten horen 1 -
luiden (klank voortbrengen; klinken)
– een helder klinkend geluid laten horen 1 -
luiden (bonzen)
-
luiden (klokluiden)
– een helder klinkend geluid laten horen 1
Conjugations for luiden:
o.t.t.
- luid
- luidt
- luidt
- luiden
- luiden
- luiden
o.v.t.
- luidde
- luidde
- luidde
- luidden
- luidden
- luidden
v.t.t.
- heb geluid
- hebt geluid
- heeft geluid
- hebben geluid
- hebben geluid
- hebben geluid
v.v.t.
- had geluid
- had geluid
- had geluid
- hadden geluid
- hadden geluid
- hadden geluid
o.t.t.t.
- zal luiden
- zult luiden
- zal luiden
- zullen luiden
- zullen luiden
- zullen luiden
o.v.t.t.
- zou luiden
- zou luiden
- zou luiden
- zouden luiden
- zouden luiden
- zouden luiden
diversen
- luid!
- luidt!
- geluid
- luidend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor luiden:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
bimmeln | bonzen; klokluiden; luiden | |
bumsen | bonzen; luiden | beminnen; de liefde bedrijven; geslachtsgemeenschap hebben; knallen; liefkozen; minnekozen; minnen; neuken; paren; sexuele gemeenschap hebben; vozen; vrijen |
glockenläuten | klokluiden; luiden | |
hämmern | bonzen; luiden | beuken; bonken; doordouwen; doorzetten; hameren; hard slaan; hengsten; inhameren; instampen; klinken; kloppen met een hamer; meppen; rammen; slaan; spijkeren; timmeren; vastnagelen; vastslaan; vastspijkeren |
klingeln | bonzen; klokluiden; luiden | aanbellen; bellen; kletteren; klingelen; overgaan; rammelen; rinkelen; tingelen; tinkelen |
klingen | klank voortbrengen; klinken; luiden | kletteren; rammelen |
klöppeln | beieren; luiden | stommelen |
läuten | bonzen; klank voortbrengen; klinken; klokluiden; luiden | aanbellen; bellen |
schellen | bonzen; klokluiden; luiden | klingelen; rinkelen; schellen; tingelen; tinkelen |
Not Specified | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
klingeln | overgaan |
Verwante definities voor "luiden":
Wiktionary: luiden
luiden
Cross Translation:
verb
luiden
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• luiden | → läuten | ↔ ring — to make produce sound |
• luiden | → klingen | ↔ ring — of something spoken or written, to appear to be, to seem, to sound |
• luiden | → sagen | ↔ say — to pronounce |
• luiden | → läuten | ↔ toll — to make the noise of a bell |
• luiden | → anläuten; klingeln; anklingeln; hallen; klingen; läuten; schallen; tönen; gellen | ↔ sonner — rendre un son. |
• luiden | → geklungen; klimpern; klirren; hallen; klingen; läuten; schallen; tönen | ↔ tinter — faire sonner lentement une cloche, en sorte que le battant ne frapper que d’un côté. |