Nederlands

Uitgebreide vertaling voor gegeven (Nederlands) in het Duits

gegeven:

gegeven bijvoeglijk naamwoord

  1. gegeven (overhandigd)
    gegeben

gegeven [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het gegeven (bekend feit)
    die Tatsache; die bekannte Tatsache

Vertaal Matrix voor gegeven:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Tatsache bekend feit; gegeven feit
bekannte Tatsache bekend feit; gegeven
- feit
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
- data
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gegeben gegeven; overhandigd

Verwante woorden van "gegeven":


Synoniemen voor "gegeven":


Verwante definities voor "gegeven":

  1. wat bekend is of wat je weet1
    • als ik alle gegevens heb, schrijf ik een rapport1
  2. bepaald1
    • op een gegeven ogenblik had ik er genoeg van1
  3. onderwerp van een boek1
    • het gegeven dat centraal staat is dat van de liefde1

Wiktionary: gegeven


Cross Translation:
FromToVia
gegeven Daten data — information

gegeven vorm van geven:

geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)

  1. geven (aanreiken; overgeven; overhandigen; )
    reichen; darreichen; herüberreichen; hinhalten; hinüberreichen
    • reichen werkwoord (reiche, reichst, reicht, reichte, reichtet, gereicht)
    • darreichen werkwoord (reiche dar, reichst dar, reicht dar, reichte dar, reichtet dar, dargereicht)
    • herüberreichen werkwoord (reiche herüber, richst herüber, reicht herüber, reichte herüber, reichtet herüber, herübergereicht)
    • hinhalten werkwoord (halte hin, hältst hin, hält hin, hielt hin, hieltet hin, hingehalten)
    • hinüberreichen werkwoord
  2. geven (doneren; schenken)
    geben; schenken; gießen; erweisen; spenden; bevorzugen; ausstellen; verschenken; begünstigen; einschenken; einreichen; austeilen; bevorrechten; verehren; stiften
    • geben werkwoord (gebe, gibst, gibt, gab, gabt, gegeben)
    • schenken werkwoord (schenke, schenkst, schenkt, schenkte, schenktet, geschenkt)
    • gießen werkwoord (gieße, gießt, goß, goßt, gegossen)
    • erweisen werkwoord (erweise, erweist, erwies, erwiest, erwiesen)
    • spenden werkwoord
    • bevorzugen werkwoord (bevorzuge, bevorzugst, bevorzugt, bevorzugte, bevorzugtet, bevorzug)
    • ausstellen werkwoord (stelle aus, stellst aus, stellt aus, stellte aus, stelltet aus, ausgestellt)
    • verschenken werkwoord (verschenke, verschenkst, verschenkt, verschenkte, verschenktet, verschenkt)
    • begünstigen werkwoord (begünstige, begünstigst, begünstigt, begünstigte, begünstigtet, begünstigt)
    • einschenken werkwoord (schenke ein, schenkst ein, schenkt ein, schenkte ein, schenktet ein, eingeschenkt)
    • einreichen werkwoord (reiche ein, reichst ein, reicht ein, reichte ein, reichtet ein, eingereicht)
    • austeilen werkwoord (teile aus, teilst aus, teilt aus, teilte aus, teiltet aus, ausgeteilt)
    • bevorrechten werkwoord (bevorrechte, bevorrechtest, bevorrechtet, bevorrechtete, bevorrechtetet, bevorrechtet)
    • verehren werkwoord (verehre, verehrst, verehrt, verehrte, verehrtet, verehrt)
    • stiften werkwoord (stifte, stiftest, stiftet, stiftete, stiftetet, gestiftet)
  3. geven (iemand iets toedienen; verstrekken; ingeven; binnen gieten)
    geben; verabreichen; jemandem etwas verabreichen
  4. geven (aanreiken; reiken; aangeven)
    reichen; überreichen; hergeben; hinhalten; herumgeben
    • reichen werkwoord (reiche, reichst, reicht, reichte, reichtet, gereicht)
    • überreichen werkwoord (überreiche, überreichst, überreicht, überreichte, überreichtet, überreicht)
    • hergeben werkwoord (hergebe, hergibst, hergibt, hergab, hergabt, hergegeben)
    • hinhalten werkwoord (halte hin, hältst hin, hält hin, hielt hin, hieltet hin, hingehalten)
    • herumgeben werkwoord (gebe herum, gibst herum, gibt herum, gab herum, gabt herum, herumgegeben)
  5. geven (verstrekken; verlenen; schenken)
    zustellen; hergeben; reichen; austragen; senden; besorgen; herreichen; liefern; ins Haus liefern
    • zustellen werkwoord (stelle zu, stellst zu, stellt zu, stellte zu, stelltet zu, zugestellt)
    • hergeben werkwoord (hergebe, hergibst, hergibt, hergab, hergabt, hergegeben)
    • reichen werkwoord (reiche, reichst, reicht, reichte, reichtet, gereicht)
    • austragen werkwoord (trage aus, trägst aus, trägt aus, trug aus, trugt aus, ausgetragen)
    • senden werkwoord (sende, sendest, sendet, sendete, sendetet, gesendet)
    • besorgen werkwoord (besorge, besorgst, besorgt, besorgte, besorgtet, besorgt)
    • herreichen werkwoord (herreiche, herreichst, herreicht, herreichte, herreichtet, hergereicht)
    • liefern werkwoord (liefere, lieferst, liefert, lieferte, liefertet, geliefert)
    • ins Haus liefern werkwoord
  6. geven (aanreiken; aanbieden)
    reichen; anbieten; bieten; präsentieren; darbieten
    • reichen werkwoord (reiche, reichst, reicht, reichte, reichtet, gereicht)
    • anbieten werkwoord (biete an, bietest an, bietet an, bot an, botet an, angeboten)
    • bieten werkwoord (biete, bietest, bietet, bot, botet, geboten)
    • präsentieren werkwoord (präsentiere, präsentierst, präsentiert, präsentierte, präsentiertet, präsentiert)
    • darbieten werkwoord (biete dar, bietest dar, bietet dar, bot dar, botet dar, dargeboten)
  7. geven (geneesmiddel toedienen; verstrekken; toedienen; ingeven)
    eingeben; verordnen; einflößen
    • eingeben werkwoord (gebe ein, gibst ein, gibt ein, gab ein, gabt ein, eingegeben)
    • verordnen werkwoord (verordne, verordnest, verordnet, verordnete, verordnetet, verordnet)
    • einflößen werkwoord (flöße ein, flößst ein, flößt ein, flößte ein, flößtet ein, eingeflößt)

Conjugations for geven:

o.t.t.
  1. geef
  2. geeft
  3. geeft
  4. geven
  5. geven
  6. geven
o.v.t.
  1. gaf
  2. gaf
  3. gaf
  4. gaven
  5. gaven
  6. gaven
v.t.t.
  1. heb gegeven
  2. hebt gegeven
  3. heeft gegeven
  4. hebben gegeven
  5. hebben gegeven
  6. hebben gegeven
v.v.t.
  1. had gegeven
  2. had gegeven
  3. had gegeven
  4. hadden gegeven
  5. hadden gegeven
  6. hadden gegeven
o.t.t.t.
  1. zal geven
  2. zult geven
  3. zal geven
  4. zullen geven
  5. zullen geven
  6. zullen geven
o.v.t.t.
  1. zou geven
  2. zou geven
  3. zou geven
  4. zouden geven
  5. zouden geven
  6. zouden geven
en verder
  1. is gegeven
  2. zijn gegeven
diversen
  1. geef!
  2. geeft!
  3. gegeven
  4. gevend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor geven:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
anbieten aanbieden; aanreiken; geven aanbieden; huis-aan-huis-verkopen; indienen; laten zien; leuren; offreren; presenteren; tonen; venten; voorleggen
ausstellen doneren; geven; schenken distribueren; etaleren; exposeren; goed vinden; ronddelen; tentoonstellen; toestaan; toestemmen; tonen; uitreiken; uitstallen; verdelen; vertonen; voor ogen brengen
austeilen doneren; geven; schenken distribueren; dulden; duren; goed vinden; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; permitteren; ronddelen; toelaten; toestaan; toestemmen; trakteren; uitdelen; uitreiken; verdelen; vergunnen
austragen geven; schenken; verlenen; verstrekken bestellen; doorgeven; doorspelen; doorvertellen; een boodschap uitdragen; inschrijving opheffen; klikken; orderen; rondbrieven; rondvertellen; ten einde dragen; uitdragen; uitspelen; uitstrooien; uitzaaien; verhaal vertellen; verhalen; verklappen; verklikken; verkondigen; verlinken; verraden; vertellen; voldragen
begünstigen doneren; geven; schenken begunstigen; bevoordelen; bevoorrechten; voorrechten toekennen; voorschuiven; voortrekken
besorgen geven; schenken; verlenen; verstrekken aanleveren; afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; distribueren; leveren; overhandigen; rondbrengen; ronddelen; thuisbezorgen; toeleveren; uitreiken; verdelen; zich iets verschaffen
bevorrechten doneren; geven; schenken begunstigen; bevoordelen; voorschuiven; voortrekken
bevorzugen doneren; geven; schenken begunstigen; bevoordelen; bevoorrechten; prefereren; verkiezen; voorrechten toekennen; voorschuiven; voortrekken
bieten aanbieden; aanreiken; geven bieden; mobiliseren
darbieten aanbieden; aanreiken; geven aanbieden; etaleren; figureren; laten zien; offreren; presenteren; tentoonstellen; tonen; uitstallen; vertonen; voorleggen
darreichen aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken
einflößen geneesmiddel toedienen; geven; ingeven; toedienen; verstrekken
eingeben geneesmiddel toedienen; geven; ingeven; toedienen; verstrekken afstemmen; dicteren; inboezemen; influisteren; ingeven; inspireren; instellen; intikken; intoetsen; intypen; invoeren; souffleren; typen
einreichen doneren; geven; schenken aanbieden; afgeven; erop achteruitgaan; geld inleveren; indienen; inleveren; overhandigen; verzenden
einschenken doneren; geven; schenken bijgieten; ingieten; inschenken; intappen; overgieten; overschenken; overstorten; schenken; serveren; tappen
erweisen doneren; geven; schenken aantonen; betonen; betuigen; bewaarheid worden; bewijzen; blijken; laten zien; nagaan; presenteren; staven; tonen; uitkomen; verifieren; vertonen; zekerstellen
geben binnen gieten; doneren; geven; iemand iets toedienen; ingeven; schenken; verstrekken cadeau doen; cadeau geven; distribueren; gunnen; gunst verlenen; ronddelen; schenken; uitreiken; verdelen; vergeven; verschaffen; verstrekken; voorbinden; voordoen; weggeven; wegschenken
gießen doneren; geven; schenken bijgieten; cadeau doen; cadeau geven; gieten; ingieten; inschenken; intappen; overgieten; overschenken; overstorten; plenzen; schenken; serveren; stortregenen; tappen; vergieten; volschenken; vullen
hergeben aangeven; aanreiken; geven; reiken; schenken; verlenen; verstrekken vergeven; weggeven; wegschenken
herreichen geven; schenken; verlenen; verstrekken
herumgeben aangeven; aanreiken; geven; reiken doorgeven; verder reiken
herüberreichen aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken
hinhalten aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; reiken; toesteken aanlijnen; aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; gispen; hooghouden; in de hoogte houden; laken; nadragen; omhooghouden; ophouden; temporiseren; vertragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; zoethouden
hinüberreichen aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken
ins Haus liefern geven; schenken; verlenen; verstrekken afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; overhandigen; thuisbezorgen
jemandem etwas verabreichen binnen gieten; geven; iemand iets toedienen; ingeven; verstrekken
liefern geven; schenken; verlenen; verstrekken aanleveren; afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; distribueren; leveren; orderen; overhandigen; ronddelen; thuisbezorgen; toeleveren; uitreiken; verdelen
präsentieren aanbieden; aanreiken; geven aanbieden; exposeren; laten zien; offreren; presenteren; tentoonstellen; tonen; vertonen; voorleggen
reichen aanbieden; aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; reiken; schenken; toesteken; verlenen; verstrekken
schenken doneren; geven; schenken cadeau doen; cadeau geven; schenken; vergeven; weggeven; wegschenken
senden geven; schenken; verlenen; verstrekken afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; orderen; overhandigen; rondstralen; seinen; signalen geven; telegraferen; thuisbezorgen; uitstralen; uitzenden; versturen; verwijzen; verzenden; zenden
spenden doneren; geven; schenken erdoor jagen
stiften doneren; geven; schenken cadeau doen; cadeau geven; funderen; gronden; grondvesten; schenken
verabreichen binnen gieten; geven; iemand iets toedienen; ingeven; verstrekken distribueren; ronddelen; uitreiken; verdelen
verehren doneren; geven; schenken aanbidden; achten; adoreren; appreciëren; eerbiedigen; hoogachten; hoogschatten; op prijs stellen; respecteren; verafgoden; waarderen
verordnen geneesmiddel toedienen; geven; ingeven; toedienen; verstrekken aanvoeren; afkondigen; bevel voeren over; bevelen; commanderen; decreteren; dicteren; gebieden; gelasten; ingeven; leiden; leidinggeven; ordonneren; verordenen; verordineren; voorschrijven
verschenken doneren; geven; schenken cadeau doen; cadeau geven; schenken
zustellen geven; schenken; verlenen; verstrekken aanleveren; aantijgen; afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; insinueren; leveren; orderen; overhandigen; rondbrengen; thuisbezorgen; toeleveren
überreichen aangeven; aanreiken; geven; reiken afgeven; distribueren; doorgeven; gunnen; iets toekennen; inleveren; overhandigen; ronddelen; toebedelen; toekennen; toewijzen; uitreiken; verdelen; verder reiken
- schenken; weggeven

Synoniemen voor "geven":


Antoniemen van "geven":


Verwante definities voor "geven":

  1. aanreiken, in zijn handen plaatsen1
    • geef mij die schaal eens1
  2. een vak onderwijzen1
    • Janneke geeft Nederlands1
  3. van iets of iemand houden1
    • ik geef niet om vis1
  4. zorgen dat het iets oplevert1
    • die kinderen geven veel overlast1
  5. aan iemand overhandigen die het mag houden1
    • hij gaf mij een doos bonbons toen ik jarig was1

Wiktionary: geven

geven
verb
  1. overdragen van het bezit van iets aan iemand anders
geven
  1. hineintun
  2. jemandem etwas reichen bzw. in die Nähe oder Hände legen

Cross Translation:
FromToVia
geven abgeben; geben give — transfer the possession of something to someone else
geven geben; schenken; angeben; herreichen; verbringen; zubringen; ausgehen; ausrücken; hinausgehen; erteilen; verabreichen; hervorbringen; erzeugen; tragen; spenden; machen; übergeben; überantworten; anvertrauen; gewähren; gestatten donner — Faire un don ; transférer, sans rétribution, la propriété d’une chose que l’on posséder ou dont on jouir, à une autre personne.

Verwante vertalingen van gegeven