Nederlands

Uitgebreide vertaling voor gebroed (Nederlands) in het Duits

gebroed:

gebroed [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het gebroed (jong gedierte)
    Jungen; junge Tieren
  2. het gebroed (nageslacht; kinderen; nakomelingen; )
    der Nachkommen; die Nachwelt; die Nachkommenschaft
  3. het gebroed (broedsel; broed)
    die Brut; die Sprößlinge; Gezücht
  4. het gebroed (broeden)
    der Pack; Zeug; die Brut; Gesindel; die Sippschaft; die Kanaille; der Plebs; der Pöbel; Gelichter; Lumpengesindel
    • Pack [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Zeug [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Brut [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Gesindel [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Sippschaft [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Kanaille [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Plebs [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Pöbel [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Gelichter [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Lumpengesindel [das ~] zelfstandig naamwoord
  5. het gebroed (gespuis)
    die Zucht; die Brut; Gezücht
    • Zucht [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Brut [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Gezücht [das ~] zelfstandig naamwoord
  6. het gebroed (schorriemorrie; tuig; gespuis; geboefte; uitschot)
    der Ausschuß; der Schund; Lumpengesindel; der Mob; Gesindel; der Pöbel
    • Ausschuß [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Schund [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Lumpengesindel [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Mob [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Gesindel [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Pöbel [der ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor gebroed:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Ausschuß geboefte; gebroed; gespuis; schorriemorrie; tuig; uitschot comité; uitvaagsel
Brut broed; broeden; broedsel; gebroed; gespuis gajes
Gelichter broeden; gebroed gepeupel; grauw; plebs; rapaille
Gesindel broeden; geboefte; gebroed; gespuis; schorriemorrie; tuig; uitschot gajes; gepeupel; geteisem; grauw; janhagel; plebs; rapaille
Gezücht broed; broedsel; gebroed; gespuis aanfok; fok; fokkerij; gepeupel; grauw; plebs; rapaille; teelt; telen; veefokkerij; verbouw; voortbrenging; voortplanting
Jungen gebroed; jong gedierte
Kanaille broeden; gebroed gajes
Lumpengesindel broeden; geboefte; gebroed; gespuis; schorriemorrie; tuig; uitschot gajes; gepeupel; grauw; plebs; rapaille
Mob geboefte; gebroed; gespuis; schorriemorrie; tuig; uitschot
Nachkommen broed; gebroed; kinderen; kroost; nageslacht; nakomelingen; telgen afstammeling; afstammelingen; nakomeling; nakomelingen; telg; telgen
Nachkommenschaft broed; gebroed; kinderen; kroost; nageslacht; nakomelingen; telgen afstammeling; nakomeling; telg
Nachwelt broed; gebroed; kinderen; kroost; nageslacht; nakomelingen; telgen
Pack broeden; gebroed gajes
Plebs broeden; gebroed gepeupel; grauw; plebs; rapaille
Pöbel broeden; geboefte; gebroed; gespuis; schorriemorrie; tuig; uitschot canaille; gajes; gepeupel; grauw; grom; plebs; rapaille; snauw
Schund geboefte; gebroed; gespuis; schorriemorrie; tuig; uitschot allegaartje; bocht; clichékunst; junk; kitsch; mengelmoes; pornografische lectuur; prullaria; rommel; samenraapsel; slechte drank; tierelantijntjes; uitvaagsel
Sippschaft broeden; gebroed familie; gajes; gepeupel; gezin; grauw; huisgezin; plebs; rapaille
Sprößlinge broed; broedsel; gebroed scheuten; schoten; spruiten; stekken
Zeug broeden; gebroed artikel; bocht; ding; dingen; draai; gewaad; goed; goedje; item; junk; kledingmateriaal; kleren; kromming; kromte; materiaal; object; prullaria; rommel; spul; spullen; tenue; voorwerp; waar; zaak; zaakjes; zaken
Zucht gebroed; gespuis aanfok; aankweek; aankweken; aanplant; cultuur; discipline; doen voorttelen; dwang; fok; fokken; fokkerij; gehoorzaamheid; kweek; kweken; onderwerping; orde; reproductie; teelt; telen; tucht; veefokkerij; verbouw; verbouwen; voortbrenging; voortplanting
junge Tieren gebroed; jong gedierte

broeden:

broeden [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. broeden (gebroed)
    der Pack; Zeug; die Brut; Gesindel; die Sippschaft; die Kanaille; der Plebs; der Pöbel; Gelichter; Lumpengesindel
    • Pack [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Zeug [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Brut [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Gesindel [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Sippschaft [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Kanaille [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Plebs [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Pöbel [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Gelichter [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Lumpengesindel [das ~] zelfstandig naamwoord

broeden werkwoord (broed, broedt, broedde, broedden, gebroed)

  1. broeden (uitbroeden; warmhouden)
    brüten; warmhalten; ausbrüten
    • brüten werkwoord (brüte, brütest, brütet, brütete, brütetet, gebrütet)
    • warmhalten werkwoord
    • ausbrüten werkwoord (brüte aus, brütest aus, brütet aus, brütete aus, brütetet aus, ausgebrütet)

Conjugations for broeden:

o.t.t.
  1. broed
  2. broedt
  3. broedt
  4. broeden
  5. broeden
  6. broeden
o.v.t.
  1. broedde
  2. broedde
  3. broedde
  4. broedden
  5. broedden
  6. broedden
v.t.t.
  1. heb gebroed
  2. hebt gebroed
  3. heeft gebroed
  4. hebben gebroed
  5. hebben gebroed
  6. hebben gebroed
v.v.t.
  1. had gebroed
  2. had gebroed
  3. had gebroed
  4. hadden gebroed
  5. hadden gebroed
  6. hadden gebroed
o.t.t.t.
  1. zal broeden
  2. zult broeden
  3. zal broeden
  4. zullen broeden
  5. zullen broeden
  6. zullen broeden
o.v.t.t.
  1. zou broeden
  2. zou broeden
  3. zou broeden
  4. zouden broeden
  5. zouden broeden
  6. zouden broeden
diversen
  1. broed!
  2. broedt!
  3. gebroed
  4. broedend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor broeden:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Brut broeden; gebroed broed; broedsel; gajes; gebroed; gespuis
Gelichter broeden; gebroed gepeupel; grauw; plebs; rapaille
Gesindel broeden; gebroed gajes; geboefte; gebroed; gepeupel; gespuis; geteisem; grauw; janhagel; plebs; rapaille; schorriemorrie; tuig; uitschot
Kanaille broeden; gebroed gajes
Lumpengesindel broeden; gebroed gajes; geboefte; gebroed; gepeupel; gespuis; grauw; plebs; rapaille; schorriemorrie; tuig; uitschot
Pack broeden; gebroed gajes
Plebs broeden; gebroed gepeupel; grauw; plebs; rapaille
Pöbel broeden; gebroed canaille; gajes; geboefte; gebroed; gepeupel; gespuis; grauw; grom; plebs; rapaille; schorriemorrie; snauw; tuig; uitschot
Sippschaft broeden; gebroed familie; gajes; gepeupel; gezin; grauw; huisgezin; plebs; rapaille
Zeug broeden; gebroed artikel; bocht; ding; dingen; draai; gewaad; goed; goedje; item; junk; kledingmateriaal; kleren; kromming; kromte; materiaal; object; prullaria; rommel; spul; spullen; tenue; voorwerp; waar; zaak; zaakjes; zaken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ausbrüten broeden; uitbroeden; warmhouden bebroeden
brüten broeden; uitbroeden; warmhouden bedenken; beschouwen; bespiegelen; broeien; mijmeren; nadenken; overdenken; overpeinzen; peinzen; plussen; puzzelen; puzzels oplossen; tobben; warm zijn
warmhalten broeden; uitbroeden; warmhouden

Verwante woorden van "broeden":


Wiktionary: broeden

broeden
verb
  1. een gelegd ei met lichaamswarmte warm houden
broeden
  1. Zoologie: Eiern Wärme zuführen, um die Entwicklung des Nachwuchses zu gewährleisten

Cross Translation:
FromToVia
broeden aufziehen; erzeugen; züchten breed — to sexually produce offspring
broeden brüten brood — to dwell upon moodily and at length
broeden brüten brood — to keep an egg warm
broeden brüten couver — Traductions à trier suivant le sens