Nederlands
Uitgebreide vertaling voor fuif (Nederlands) in het Duits
fuif:
-
de fuif
Vertaal Matrix voor fuif:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Fete | fuif | ceremonie; feest; feestelijkheid; festiviteit; viering |
Party | fuif | bal; ceremonie; dansfeest; feest; feestelijkheid; festiviteit; viering |
Verwante woorden van "fuif":
Wiktionary: fuif
fuiven:
-
fuiven (feestelijk onthalen; fêteren)
bewirten; feiern; ehren; spendieren; einen ausgeben; festlich bewirten-
einen ausgeben werkwoord (gebe einen aus, gibst einen aus, gibt einen aus, gab einen aus, gabt einen aus, einen ausgegeben)
-
festlich bewirten werkwoord
-
fuiven (trakteren)
einen ausgeben-
einen ausgeben werkwoord (gebe einen aus, gibst einen aus, gibt einen aus, gab einen aus, gabt einen aus, einen ausgegeben)
-
Conjugations for fuiven:
o.t.t.
- fuif
- fuift
- fuift
- fuiven
- fuiven
- fuiven
o.v.t.
- fuifde
- fuifde
- fuifde
- fuifden
- fuifden
- fuifden
v.t.t.
- heb gefuifd
- hebt gefuifd
- heeft gefuifd
- hebben gefuifd
- hebben gefuifd
- hebben gefuifd
v.v.t.
- had gefuifd
- had gefuifd
- had gefuifd
- hadden gefuifd
- hadden gefuifd
- hadden gefuifd
o.t.t.t.
- zal fuiven
- zult fuiven
- zal fuiven
- zullen fuiven
- zullen fuiven
- zullen fuiven
o.v.t.t.
- zou fuiven
- zou fuiven
- zou fuiven
- zouden fuiven
- zouden fuiven
- zouden fuiven
diversen
- fuif!
- fuift!
- gefuifd
- fuivend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze