Overzicht
Nederlands naar Duits: Meer gegevens...
- fluctuerend:
- fluctueren:
-
Wiktionary:
- fluctueren → flutuieren
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor fluctuerend (Nederlands) in het Duits
fluctuerend:
-
fluctuerend (heen en weer bewegend)
Vertaal Matrix voor fluctuerend:
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
schwankend | fluctuerend; heen en weer bewegend | aarzelend; geestelijk onstabiel; halfslachtig; labiel; los; onstandvastig; onvast; rank; schommelend; schoorvoetend; twijfelmoedig; variërend; waggelend; wankel; wankelbaar; wankelend; wankelmoedig; weifelend; wisselend; wisselvallig |
wackelig | fluctuerend; heen en weer bewegend | gammel; geestelijk onstabiel; halfslachtig; krakkemikkig; labiel; los; onstandvastig; onvast; rank; schommelend; twijfelmoedig; waggelend; wankel; wankelbaar; wankelend; wankelmoedig; wiebelend; wiebelig; zwak |
fluctuerend vorm van fluctueren:
-
fluctueren (variëren)
Conjugations for fluctueren:
o.t.t.
- fluctueer
- fluctueert
- fluctueert
- fluctueren
- fluctueren
- fluctueren
o.v.t.
- fluctueerde
- fluctueerde
- fluctueerde
- fluctueerden
- fluctueerden
- fluctueerden
v.t.t.
- heb gefluctueerd
- hebt gefluctueerd
- heeft gefluctueerd
- hebben gefluctueerd
- hebben gefluctueerd
- hebben gefluctueerd
v.v.t.
- had gefluctueerd
- had gefluctueerd
- had gefluctueerd
- hadden gefluctueerd
- hadden gefluctueerd
- hadden gefluctueerd
o.t.t.t.
- zal fluctueren
- zult fluctueren
- zal fluctueren
- zullen fluctueren
- zullen fluctueren
- zullen fluctueren
o.v.t.t.
- zou fluctueren
- zou fluctueren
- zou fluctueren
- zouden fluctueren
- zouden fluctueren
- zouden fluctueren
en verder
- is gefluctueerd
- zijn gefluctueerd
diversen
- fluctueer!
- fluctueert!
- gefluctueerd
- fluctuerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor fluctueren:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
schwanken | fluctueren; variëren | aarzelen; deinen; dubben; golven; heen en weer zwaaien; oscilleren; schommelen; slingeren; talmen; twijfelen; waggelen; wankelen; weifelen; wiebelen; wiegen; wisselvallig zijn |
taumeln | fluctueren; variëren | buitelen; duikelen; duizelen; flikkeren; heen en weer zwaaien; in de war maken; kelderen; kiepen; kieperen; schommelen; slingeren; tuimelen; vallen; waggelen; wiebelen; wiegen |
wanken | fluctueren; variëren | aarzelen; dubben; heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; talmen; waggelen; wankelen; weifelen; wiebelen; wiegen |
Wiktionary: fluctueren
fluctueren
verb
-
onregelmatig variëren (binnen bepaalde grenzen), schommelen
- fluctueren → flutuieren