Nederlands

Uitgebreide vertaling voor fiksten (Nederlands) in het Duits

fiksten vorm van fiksen:

fiksen werkwoord (fiks, fikst, fikste, fiksten, gefikst)

  1. fiksen (klaarspelen; voor elkaar krijgen; flikken)
    schaffen; hinkriegen; fertigbringen; fertigkriegen; zustandebringen; hindeichseln; hinbiegen; einseifen
    • schaffen werkwoord (schaffe, schaffst, schafft, schuff, schufft, geschaffen)
    • hinkriegen werkwoord (kriege hin, kriegst hin, kriegt hin, kriegte hin, kriegtet hin, hingekriegt)
    • fertigbringen werkwoord (bringe fertig, bringst fertig, bringt fertig, brachte fertig, brachtet fertig, fertiggebracht)
    • fertigkriegen werkwoord
    • zustandebringen werkwoord
    • hindeichseln werkwoord
    • hinbiegen werkwoord
    • einseifen werkwoord (seife ein, seifst ein, seift ein, seifte ein, seiftet ein, eingeseift)
  2. fiksen (klaarspelen; voor elkaar krijgen)
    fertigstellen; erledigen; fertigmachen; vollenden; zuendespielen; beenden; vollbringen; fertigbringen
    • fertigstellen werkwoord (stelle fertig, stellst fertig, stellt fertig, stellte fertig, fertiggestellt)
    • erledigen werkwoord (erledige, erledigst, erledigt, erledigte, erledigtet, erledigt)
    • fertigmachen werkwoord (mache fertig, machst fertig, macht fertig, machte fertig, machtet fertig, fertiggemacht)
    • vollenden werkwoord (vollende, vollendest, vollendet, vollendete, vollendetet, vollendet)
    • zuendespielen werkwoord
    • beenden werkwoord (beende, beendest, beendet, beendete, beendetet, beendet)
    • vollbringen werkwoord (vollbringe, vollbringst, vollbringt, vollbrachte, vollbrachtet, vollbracht)
    • fertigbringen werkwoord (bringe fertig, bringst fertig, bringt fertig, brachte fertig, brachtet fertig, fertiggebracht)
  3. fiksen (repareren; herstellen; maken; rechtzetten; goedmaken)
    reparieren; wiederherstellen; erneuern; flicken; gutmachen; fixen; montieren; restaurieren; wiedereinsetzen; ausbessern; hinkriegen; innovieren; deichseln; wiederaufbauen
    • reparieren werkwoord (repariere, reparierst, repariert, reparierte, repariertet, repariert)
    • wiederherstellen werkwoord (herstelle wieder, herstellst wieder, herstellt wieder, herstellte wieder, herstelltet wieder, wiederherstellt)
    • erneuern werkwoord (erneuere, erneuerst, erneuert, erneuerte, erneuertet, erneuert)
    • flicken werkwoord (flicke, flickst, flickt, flickte, flicktet, geflickt)
    • gutmachen werkwoord (gutmache, gutmachst, gutmacht, gutmachte, gutmachtet, gutgemacht)
    • fixen werkwoord (fixe, fixt, fixte, fixtet, gefixt)
    • montieren werkwoord (montiere, montierst, montiert, montierte, montiertet, montiert)
    • restaurieren werkwoord (restauriere, restaurierst, restauriert, restaurierte, restauriertet, restauriert)
    • wiedereinsetzen werkwoord (setze wieder ein, setzt wieder ein, setzte wieder ein, setztet wieder ein, wieder eingesetzt)
    • ausbessern werkwoord (bessere aus, besserst aus, bessert aus, besserte aus, bessertet aus, ausgebessert)
    • hinkriegen werkwoord (kriege hin, kriegst hin, kriegt hin, kriegte hin, kriegtet hin, hingekriegt)
    • innovieren werkwoord (innoviere, innovierst, innoviert, innovierte, innoviertet, innoviert)
    • deichseln werkwoord (deichsele, deichselst, deichselt, deichselte, deichseltet, gedeichselt)
    • wiederaufbauen werkwoord (baue wieder auf, baust wieder auf, baut wieder auf, baute wieder auf, bautet wieder auf, wiederaufgebaut)

Conjugations for fiksen:

o.t.t.
  1. fiks
  2. fikst
  3. fikst
  4. fiksen
  5. fiksen
  6. fiksen
o.v.t.
  1. fikste
  2. fikste
  3. fikste
  4. fiksten
  5. fiksten
  6. fiksten
v.t.t.
  1. heb gefikst
  2. hebt gefikst
  3. heeft gefikst
  4. hebben gefikst
  5. hebben gefikst
  6. hebben gefikst
v.v.t.
  1. had gefikst
  2. had gefikst
  3. had gefikst
  4. hadden gefikst
  5. hadden gefikst
  6. hadden gefikst
o.t.t.t.
  1. zal fiksen
  2. zult fiksen
  3. zal fiksen
  4. zullen fiksen
  5. zullen fiksen
  6. zullen fiksen
o.v.t.t.
  1. zou fiksen
  2. zou fiksen
  3. zou fiksen
  4. zouden fiksen
  5. zouden fiksen
  6. zouden fiksen
en verder
  1. is gefikst
  2. zijn gefikst
diversen
  1. fiks!
  2. fikst!
  3. gefikst
  4. fiksend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor fiksen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ausbessern fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren afmaken; beteren; bijwerken; completeren; corrigeren; goedmaken; herstellen; herzien; innoveren; klusje opknappen; klussen; opkalefateren; opknappen; oplappen; opvijzelen; perfectioneren; renoveren; repareren; verbeteren; vernieuwen; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien
beenden fiksen; klaarspelen; voor elkaar krijgen aankomen; afbreken; afmaken; afsluiten; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; finishen; forceren; halthouden; naar einde toewerken; ontbinden; opheffen; ophouden; perfectioneren; stoppen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien
deichseln fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren arrangeren; flikken; iemand iets flikken; iets op touw zetten; lappen; leveren; regelen
einseifen fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen flikken; iemand iets flikken; inzepen; lappen; leveren; zepen
erledigen fiksen; klaarspelen; voor elkaar krijgen afbreken; afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; beëindigen; completeren; doden; doen; doodmaken; doodschieten; doodslaan; doodvonnis uitvoeren; een einde maken aan; executeren; handelen; klaarkrijgen; klaarmaken; koudmaken; liquideren; om het leven brengen; ombrengen; ruineren; slopen; uit de weg ruimen; uitgommen; uitrichten; uitvegen; uitvlakken; uitvoeren; uitwissen; van kant maken; vermoorden; vernielen; vernietigen; verrichten; verwoesten; vlakken; volbrengen; volmaken; voltooien; wegvegen; wissen
erneuern fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren aflossen; beteren; bijwerken; corrigeren; echoën; goedmaken; herhalen; hernieuwen; herscheppen; herstellen; hervormen; herzien; in goede staat brengen; innoveren; kerk hervormen; nabouwen; napraten; nazeggen; nieuw leven inblazen; opknappen; reformeren; regenereren; remplaceren; renoveren; repareren; verbeteren; vernieuwen; vervangen; verversen; verwisselen; wederopbouwen
fertigbringen fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen afmaken; afsluiten; bedingen; bewerkstelligen; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; fabriceren; fixen; flikken; iemand iets flikken; klaarspelen; lappen; leveren; maken; ophouden; perfectioneren; produceren; rooien; slagen voor; stoppen; vervaardigen; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien; voor elkaar krijgen; voortbrengen
fertigkriegen fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; flikken; iemand iets flikken; lappen; leveren; ophouden; stoppen
fertigmachen fiksen; klaarspelen; voor elkaar krijgen afbreken; afmaken; afmatten; afsluiten; afwerken; bederven; beëindigen; completeren; doden; doodmaken; doodslaan; een einde maken aan; eindigen; garneren; in de war sturen; liquideren; moe maken; nekken; ombrengen; ophouden; opmaken; opsmukken; perfectioneren; ruineren; ruïneren; schotels garneren; slopen; stoppen; uitputten; van kant maken; vermoeien; vermoorden; vernielen; vernietigen; versieren; vervolledigen; vervolmaken; verwoesten; verzieken; volledig maken; voltooien
fertigstellen fiksen; klaarspelen; voor elkaar krijgen afmaken; afsluiten; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; garneren; ophouden; opmaken; opsmukken; perfectioneren; schotels garneren; stoppen; versieren; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien
fixen fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren
flicken fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren gaten dichten; herstellen; innoveren; repareren; stoppen; vernieuwen; verstellen
gutmachen fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren bijleggen; bijspijkeren; compenseren; ding rechtzetten; goedmaken; inhalen; rechtstrijken; rechtzetten; ruzie afsluiten; vergoeden
hinbiegen fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen
hindeichseln fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen
hinkriegen fiksen; flikken; goedmaken; herstellen; klaarspelen; maken; rechtzetten; repareren; voor elkaar krijgen bedingen; bewerkstelligen; fixen; flikken; iemand iets flikken; klaarspelen; lappen; leveren; tot stand brengen; voor elkaar krijgen
innovieren fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren aflossen; in goede staat brengen; innoveren; opknappen; remplaceren; renoveren; vernieuwen; vervangen; verwisselen
montieren fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren assembleren; in elkaar zetten; monteren
reparieren fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren herstellen; in orde brengen; in orde maken; repareren; reviseren; vernieuwen; verstellen
restaurieren fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren hernieuwen; herstellen; in goede staat brengen; innoveren; opknappen; renoveren; restaureren; verbeteren; vernieuwen; wederopbouwen
schaffen fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen aan verwachtingen beantwoorden; aan verwachtingen voldoen; bedingen; bewerkstelligen; bolwerken; distribueren; doen; exploiteren; fixen; functioneren; handelen; in het leven roepen; klaarspelen; lappen; lenen; maken; ontlenen; realiseren; ronddelen; rooien; scheppen; tot stand brengen; uitbuiten; uitreiken; uitrichten; uitvoeren; verdelen; verrichten; verschaffen; verstrekken; verwerkelijken; verwezenlijken; voor elkaar krijgen
vollbringen fiksen; klaarspelen; voor elkaar krijgen aan verwachtingen beantwoorden; aan verwachtingen voldoen; bedingen; bewerkstelligen; fixen; klaarspelen; lappen; volvoeren; voor elkaar krijgen
vollenden fiksen; klaarspelen; voor elkaar krijgen afmaken; afsluiten; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; garneren; ophouden; opmaken; opsmukken; perfectioneren; schotels garneren; stoppen; versieren; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien
wiederaufbauen fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren herbouwen; hernieuwen; herstellen; opnieuw bouwen; reconstrueren; renoveren; verbeteren; vernieuwen; wederopbouwen
wiedereinsetzen fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren herstellen; repareren; vernieuwen
wiederherstellen fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren hernieuwen; herstellen; in orde brengen; in orde maken; renoveren; repareren; terugkeren; terugzetten; verbeteren; vernieuwen; verstellen
zuendespielen fiksen; klaarspelen; voor elkaar krijgen
zustandebringen fiksen; flikken; klaarspelen; voor elkaar krijgen terecht brengen