Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
erdrücken
|
fijnmaken; platdrukken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren
|
dooddrukken
|
feinmachen
|
fijnmaken; platdrukken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren
|
afwerken; garneren; opdirken; opdoffen; opmaken; opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; optutten; schotels garneren; tooien; uitdossen; verfraaien; verluchten; versieren; zich mooi maken
|
feinmahlen
|
fijnmaken; platdrukken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren
|
fijn drukken; fijnmalen; malen; vermalen
|
kaputtschlagen
|
fijnmaken; platdrukken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren
|
aan stukken slaan; inslaan; kapotgooien; kapotslaan; stukgooien; stukslaan; verbrijzelen
|
verreiben
|
fijnmaken; platdrukken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren
|
|
walzen
|
fijnmaken; platdrukken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren
|
|
zerbrechen
|
fijnmaken; platdrukken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren
|
aan stukken breken; aan stukken slaan; aantasten; aanvreten; afbreken; afknappen; bederven; beschadigen; beëindigen; breken; er vanaf breken; forceren; in stukken breken; inslaan; kapot gaan; kapotbreken; kapotgaan; kapotmaken; kapotslaan; met opzet kapotmaken; moeren; mollen; onklaar raken; ontbinden; opheffen; sneuvelen; stuk gaan; stukbreken; stukgaan; stukmaken; stukslaan; verbreken; verbrijzelen
|
zerkleinern
|
fijnmaken; platdrukken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren
|
grootspreken; kleinmaken; opscheppen; opsnijden; snoeven
|
zermahlen
|
fijnmaken; platdrukken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren
|
fijnmalen; malen; vermalen
|
zermalmen
|
fijnmaken; platdrukken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren
|
|
zerquetschen
|
fijnmaken; platdrukken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren
|
fijndrukken; platdrukken; platmaken; pletten
|