Nederlands
Uitgebreide vertaling voor een combinatie maken (Nederlands) in het Duits
een combinatie maken:
een combinatie maken werkwoord (maak een combinatie, maakt een combinatie, maakte een combinatie, maakten een combinatie, een combinatie gemaakt)
-
een combinatie maken (combineren)
kombinieren; zusammenfügen; zusammenlegen; koppeln; aneinanderreihen-
zusammenfügen werkwoord (füge zusammen, fügst zusammen, fügt zusammen, fügte zusammen, fügtet zusammen, zusammengefügt)
-
zusammenlegen werkwoord (lege zusammen, legst zusammen, legt zusammen, legte zusammen, legtet zusammen, zusammengelegt)
-
aneinanderreihen werkwoord
Conjugations for een combinatie maken:
o.t.t.
- maak een combinatie
- maakt een combinatie
- maakt een combinatie
- maken een combinatie
- maken een combinatie
- maken een combinatie
o.v.t.
- maakte een combinatie
- maakte een combinatie
- maakte een combinatie
- maakten een combinatie
- maakten een combinatie
- maakten een combinatie
v.t.t.
- heb een combinatie gemaakt
- hebt een combinatie gemaakt
- heeft een combinatie gemaakt
- hebben een combinatie gemaakt
- hebben een combinatie gemaakt
- hebben een combinatie gemaakt
v.v.t.
- had een combinatie gemaakt
- had een combinatie gemaakt
- had een combinatie gemaakt
- hadden een combinatie gemaakt
- hadden een combinatie gemaakt
- hadden een combinatie gemaakt
o.t.t.t.
- zal een combinatie maken
- zult een combinatie maken
- zal een combinatie maken
- zullen een combinatie maken
- zullen een combinatie maken
- zullen een combinatie maken
o.v.t.t.
- zou een combinatie maken
- zou een combinatie maken
- zou een combinatie maken
- zouden een combinatie maken
- zouden een combinatie maken
- zouden een combinatie maken
diversen
- maak een combinatie!
- maakt een combinatie!
- een combinatie gemaakt
- een combinatie makend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze