Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. duizelen:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor duizelen (Nederlands) in het Duits

duizelen:

duizelen werkwoord (duizel, duizelt, duizelde, duizelden, geduizeld)

  1. duizelen (in de war maken)
    durcheinander bringen; schwindeln; taumeln
    • schwindeln werkwoord (schwindele, schwindelst, schwindelt, schwindelte, schwindeltet, geschwindelt)
    • taumeln werkwoord (taumele, taumelst, taumelt, taumelte, taumeltet, getaumelt)

Conjugations for duizelen:

o.t.t.
  1. duizel
  2. duizelt
  3. duizelt
  4. duizelen
  5. duizelen
  6. duizelen
o.v.t.
  1. duizelde
  2. duizelde
  3. duizelde
  4. duizelden
  5. duizelden
  6. duizelden
v.t.t.
  1. heb geduizeld
  2. hebt geduizeld
  3. heeft geduizeld
  4. hebben geduizeld
  5. hebben geduizeld
  6. hebben geduizeld
v.v.t.
  1. had geduizeld
  2. had geduizeld
  3. had geduizeld
  4. hadden geduizeld
  5. hadden geduizeld
  6. hadden geduizeld
o.t.t.t.
  1. zal duizelen
  2. zult duizelen
  3. zal duizelen
  4. zullen duizelen
  5. zullen duizelen
  6. zullen duizelen
o.v.t.t.
  1. zou duizelen
  2. zou duizelen
  3. zou duizelen
  4. zouden duizelen
  5. zouden duizelen
  6. zouden duizelen
diversen
  1. duizel!
  2. duizelt!
  3. geduizeld
  4. duizelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor duizelen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
durcheinander bringen duizelen; in de war maken ontregelen; overhoophalen; verlegen maken
schwindeln duizelen; in de war maken duizelig worden; erdoor loodsen; jokken; liegen; voorjokken; voorliegen
taumeln duizelen; in de war maken buitelen; duikelen; flikkeren; fluctueren; heen en weer zwaaien; kelderen; kiepen; kieperen; schommelen; slingeren; tuimelen; vallen; variëren; waggelen; wiebelen; wiegen

Computer vertaling door derden: