Nederlands

Uitgebreide vertaling voor dubben (Nederlands) in het Duits

dubben:

dubben werkwoord (dub, dubt, dubde, dubden, gedubd)

  1. dubben (nasynchroniseren)
    synchronisieren
    • synchronisieren werkwoord (synchronisiere, synchronisierst, synchronisiert, synchronisierte, synchronisiertet, synchronisiert)
  2. dubben (aarzelen; talmen; weifelen)
    zögern; zweifeln; verzögern; schwanken; aufschieben; unschlüssig sein; grübeln; wanken; zaudern; hinausschieben; unschlüssig warten
    • zögern werkwoord (zögere, zögerst, zögert, zögerte, zögertet, gezögert)
    • zweifeln werkwoord (zweifele, zweifelst, zweifelt, zweifelte, zweifeltet, gezweifelt)
    • verzögern werkwoord (verzögere, verzögerst, verzögert, verzögerte, verzögertet, verzögert)
    • schwanken werkwoord (schwanke, schwankst, schwankt, schwankte, schwanktet, geschwankt)
    • aufschieben werkwoord (schiebe auf, schiebst auf, schiebt auf, schob auf, schobt auf, aufgeschoben)
    • unschlüssig sein werkwoord
    • grübeln werkwoord (grüble, grübelst, grübelt, grübelte, grübeltet, gegrübelt)
    • wanken werkwoord (wanke, wankst, wankt, wankte, wanktet, gewankt)
    • zaudern werkwoord (zaudere, zauderst, zaudert, zauderte, zaudertet, gezaudert)
    • hinausschieben werkwoord (schiebe hinaus, schiebst hinaus, schiebt hinaus, schob hinaus, schobt hinaus, hinausgeschoben)
    • unschlüssig warten werkwoord (warte unschlüssig, wartest unschlüssig, wartet unschlüssig, wartete unschlüssig, wartetet unschlüssig, unschlüssig gewartet)

Conjugations for dubben:

o.t.t.
  1. dub
  2. dubt
  3. dubt
  4. dubben
  5. dubben
  6. dubben
o.v.t.
  1. dubde
  2. dubde
  3. dubde
  4. dubden
  5. dubden
  6. dubden
v.t.t.
  1. heb gedubd
  2. hebt gedubd
  3. heeft gedubd
  4. hebben gedubd
  5. hebben gedubd
  6. hebben gedubd
v.v.t.
  1. had gedubd
  2. had gedubd
  3. had gedubd
  4. hadden gedubd
  5. hadden gedubd
  6. hadden gedubd
o.t.t.t.
  1. zal dubben
  2. zult dubben
  3. zal dubben
  4. zullen dubben
  5. zullen dubben
  6. zullen dubben
o.v.t.t.
  1. zou dubben
  2. zou dubben
  3. zou dubben
  4. zouden dubben
  5. zouden dubben
  6. zouden dubben
diversen
  1. dub!
  2. dubt!
  3. gedubd
  4. dubbend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor dubben:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aufschieben aarzelen; dubben; talmen; weifelen openschuiven; opschorten; opschuiven; rekken; schuivend verplaatsen; temporiseren; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven
grübeln aarzelen; dubben; talmen; weifelen aarzelen; bedenken; beschouwen; bespiegelen; bouderen; diep nadenken; een pruillip trekken; er over inzitten; in gedachten verzonken zijn; mijmeren; nadenken; overdenken; overpeinzen; peinzen; piekeren; plussen; prakkiseren; pruilen; puzzelen; puzzels oplossen; tobben; twijfelen; weifelen
hinausschieben aarzelen; dubben; talmen; weifelen naar buiten duwen; opschorten; opschuiven; rekken; temporiseren; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven
schwanken aarzelen; dubben; talmen; weifelen aarzelen; deinen; fluctueren; golven; heen en weer zwaaien; oscilleren; schommelen; slingeren; twijfelen; variëren; waggelen; wankelen; weifelen; wiebelen; wiegen; wisselvallig zijn
synchronisieren dubben; nasynchroniseren gelijkzetten; op elkaar afstemmen; synchroniseren
unschlüssig sein aarzelen; dubben; talmen; weifelen besluiteloos zijn
unschlüssig warten aarzelen; dubben; talmen; weifelen aarzelen; twijfelen; weifelen
verzögern aarzelen; dubben; talmen; weifelen dralen; drentelen; ophouden; rekken; talmen; temporiseren; teuten; treuzelen; vertragen
wanken aarzelen; dubben; talmen; weifelen fluctueren; heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; variëren; waggelen; wankelen; wiebelen; wiegen
zaudern aarzelen; dubben; talmen; weifelen aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; rekken; talmen; temporiseren; teuten; treuzelen; vertragen; zaniken; zeiken; zeuren
zweifeln aarzelen; dubben; talmen; weifelen aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; onzeker zijn; talmen; teuten; treuzelen; twijfelen; weifelen; zaniken; zeiken; zeuren
zögern aarzelen; dubben; talmen; weifelen aarzelen; blijven; blijven hangen; dralen; drentelen; niet veranderen; rekken; talmen; temporiseren; teuten; treuzelen; twijfelen; vertragen; weifelen
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
zögern aarzelend; halfslachtig; schoorvoetend; wankelmoedig; weifelend

Wiktionary: dubben


Cross Translation:
FromToVia
dubben taumeln; wackeln; zagen; zaudern; zögern; schwanken barguigner — (familier, fr) hésiter, avoir de la peine à se déterminer, particulièrement quand il s’agir d’un achat, d’une affaire, d’un traité.
dubben anzweifeln douter — Être dans l’incertitude, n’être pas sûr.
dubben taumeln; wackeln; zagen; zaudern; zögern; schwanken hésiter — Être incertain, indécis sur le parti, sur la résolution que l’on doit prendre.