Overzicht
Nederlands naar Duits: Meer gegevens...
- doorzien:
-
Wiktionary:
- doorzien → durchsehen, durchschauen
- doorzien → enträtseln, raten, erraten, herausbekommen, ahnen, erahnen, vorhersagen, voraussagen, weissagen, prophezeihen
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor doorzien (Nederlands) in het Duits
doorzien:
-
doorzien (beseffen; realiseren; onderkennen; inzien)
realisieren; erkennen; einsehen; verstehen; fassen; begreifen; durchschauen; kapieren-
durchschauen werkwoord (durchschaue, durchschaust, durchschaut, durchschaute, durchschautet, durchschaut)
-
doorzien (doorhebben)
durchsehen; erkennen; durchschauen; kapieren-
durchschauen werkwoord (durchschaue, durchschaust, durchschaut, durchschaute, durchschautet, durchschaut)
Conjugations for doorzien:
o.t.t.
- doorzie
- doorziet
- doorziet
- doorzien
- doorzien
- doorzien
o.v.t.
- doorzag
- doorzag
- doorzag
- doorzagen
- doorzagen
- doorzagen
v.t.t.
- heb doorzien
- hebt doorzien
- heeft doorzien
- hebben doorzien
- hebben doorzien
- hebben doorzien
v.v.t.
- had doorzien
- had doorzien
- had doorzien
- hadden doorzien
- hadden doorzien
- hadden doorzien
o.t.t.t.
- zal doorzien
- zult doorzien
- zal doorzien
- zullen doorzien
- zullen doorzien
- zullen doorzien
o.v.t.t.
- zou doorzien
- zou doorzien
- zou doorzien
- zouden doorzien
- zouden doorzien
- zouden doorzien
diversen
- doorzie!
- doorziet!
- doorzien
- doorziend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
doorzien (doorgrond)
klar; offensichtlich; deutlich; sonnenklar-
klar bijvoeglijk naamwoord
-
offensichtlich bijvoeglijk naamwoord
-
deutlich bijvoeglijk naamwoord
-
sonnenklar bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor doorzien:
Verwante woorden van "doorzien":
Wiktionary: doorzien
doorzien
Cross Translation:
verb
-
dóórzien, vluchtig iets lezen
- doorzien → durchsehen
-
doorzíén, begrijpen, bevatten, doorgronden
- doorzien → durchschauen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• doorzien | → enträtseln; raten; erraten; herausbekommen; ahnen; erahnen; vorhersagen; voraussagen; weissagen; prophezeihen | ↔ deviner — prédire ce qui doit arriver, découvrir, par des sortilèges, ce qui cacher. |