Overzicht
Nederlands naar Duits: Meer gegevens...
- dicht:
- dichten:
-
Wiktionary:
- dicht → dicht, geschlossen
- dicht → geschlossen, dicht, gedrängt, undurchdringlich
- dichten → schließen, pfropfen, stopfen, verstopfen, zustopfen
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor dicht (Nederlands) in het Duits
dicht:
-
dicht (afgesloten; gesloten; toe)
-
dicht (dicht opeen)
-
dicht (op slot; gesloten)
geschlossen; dicht; verschlossen; abgeschlossen; fest verschlossen-
geschlossen bijvoeglijk naamwoord
-
dicht bijvoeglijk naamwoord
-
verschlossen bijvoeglijk naamwoord
-
abgeschlossen bijvoeglijk naamwoord
-
fest verschlossen bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor dicht:
Bijvoeglijk Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
geschlossen | afgesloten; dicht; gesloten; op slot; toe | afgesloten; besloten; eendrachtig; eenparig; eensgezind; eenstemmig; geloken; harmonieus; ineensluitend; potdicht; privé; saamhorig; unaniem |
- | dik | |
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
- | toe | |
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
abgeschlossen | afgesloten; dicht; gesloten; op slot; toe | afgerond; gecompleteerd; potdicht |
dicht | dicht; dicht opeen; gesloten; op slot | dichtbij; in de buurt; nabij; nabije; nabijgelegen; potdicht; vlakbij |
fest verschlossen | dicht; gesloten; op slot | |
kurz hintereinander | dicht; dicht opeen | |
verschlossen | dicht; gesloten; op slot | gereserveerd; opzijgezet; potdicht |
Verwante woorden van "dicht":
Synoniemen voor "dicht":
Antoniemen van "dicht":
Verwante definities voor "dicht":
Wiktionary: dicht
dicht
Cross Translation:
adjective
-
compact
- dicht → dicht
-
gesloten
- dicht → dicht; geschlossen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• dicht | → geschlossen | ↔ closed — not open |
• dicht | → dicht | ↔ thick — densely crowded or packed |
• dicht | → dicht; gedrängt; geschlossen; undurchdringlich | ↔ dense — épais, compact, dont les parties nous paraissent plus épaisses ou plus serrées. |
dicht vorm van dichten:
-
dichten (breeuwen)
-
dichten (dichtstoppen; dichtmaken; stoppen)
zumachen; schließen; abschliessen; verschließen; abdichten; sperren-
abschliessen werkwoord (schließe ab, schließst ab, schließt ab, schloß ab, schloßet ab, abgeschlossen)
-
dichten (afdichten)
-
dichten (gedichten schrijven)
-
dichten (verzen maken)
Conjugations for dichten:
o.t.t.
- dicht
- dicht
- dicht
- dichten
- dichten
- dichten
o.v.t.
- dichtte
- dichtte
- dichtte
- dichtten
- dichtten
- dichtten
v.t.t.
- heb gedicht
- hebt gedicht
- heeft gedicht
- hebben gedicht
- hebben gedicht
- hebben gedicht
v.v.t.
- had gedicht
- had gedicht
- had gedicht
- hadden gedicht
- hadden gedicht
- hadden gedicht
o.t.t.t.
- zal dichten
- zult dichten
- zal dichten
- zullen dichten
- zullen dichten
- zullen dichten
o.v.t.t.
- zou dichten
- zou dichten
- zou dichten
- zouden dichten
- zouden dichten
- zouden dichten
diversen
- dicht!
- dicht!
- gedicht
- dichtend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
het dichten (verzen maken)