Nederlands
Uitgebreide vertaling voor de trom roeren (Nederlands) in het Duits
de trom roeren:
de trom roeren werkwoord (roer de trom, roert de trom, roerde de trom, roerden de trom, de trom geroerd)
Conjugations for de trom roeren:
o.t.t.
- roer de trom
- roert de trom
- roert de trom
- roeren de trom
- roeren de trom
- roeren de trom
o.v.t.
- roerde de trom
- roerde de trom
- roerde de trom
- roerden de trom
- roerden de trom
- roerden de trom
v.t.t.
- heb de trom geroerd
- hebt de trom geroerd
- heeft de trom geroerd
- hebben de trom geroerd
- hebben de trom geroerd
- hebben de trom geroerd
v.v.t.
- had de trom geroerd
- had de trom geroerd
- had de trom geroerd
- hadden de trom geroerd
- hadden de trom geroerd
- hadden de trom geroerd
o.t.t.t.
- zal de trom roeren
- zult de trom roeren
- zal de trom roeren
- zullen de trom roeren
- zullen de trom roeren
- zullen de trom roeren
o.v.t.t.
- zou de trom roeren
- zou de trom roeren
- zou de trom roeren
- zouden de trom roeren
- zouden de trom roeren
- zouden de trom roeren
diversen
- roer de trom!
- roert de trom!
- de trom geroerd
- de trom roerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor de trom roeren:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
einenWirbelschlagen | de trom roeren; roffelen; trommelen | aanmodderen; prutsen; rommelen |
rasseln | de trom roeren; roffelen; trommelen | aanmodderen; kletteren; prutsen; rammelen; reutelen; rochelen; rommelen |
trommeln | de trom roeren; roffelen; trommelen | aanmodderen; prutsen; rommelen |
wirbeln | de trom roeren; roffelen; trommelen | aanmodderen; draaien; dwarrelen; kolken; naar beneden zweven; prutsen; rommelen; ronddraaien; rondtollen; tollen; wervelen; wielen; zwieren |