Nederlands
Uitgebreide vertaling voor de hik hebben (Nederlands) in het Duits
de hik hebben:
de hik hebben werkwoord (heb de hik, hebt de hik, heeft de hik, had de hik, hadden de hik, de hik gehad)
-
de hik hebben (hikken)
schlucksen; den Schluckauf haben; glucksen-
den Schluckauf haben werkwoord (habe den Schluckauf, hast den Schluckauf, hat den Schluckauf, hatte den Schluckauf, hattet den Schluckauf, den Schluckauf gehabt)
Conjugations for de hik hebben:
o.t.t.
- heb de hik
- hebt de hik
- heeft de hik
- hebben de hik
- hebben de hik
- hebben de hik
o.v.t.
- had de hik
- had de hik
- had de hik
- hadden de hik
- hadden de hik
- hadden de hik
v.t.t.
- heb de hik gehad
- hebt de hik gehad
- heeft de hik gehad
- hebben de hik gehad
- hebben de hik gehad
- hebben de hik gehad
v.v.t.
- had de hik gehad
- had de hik gehad
- had de hik gehad
- hadden de hik gehad
- hadden de hik gehad
- hadden de hik gehad
o.t.t.t.
- zal de hik hebben
- zult de hik hebben
- zal de hik hebben
- zullen de hik hebben
- zullen de hik hebben
- zullen de hik hebben
o.v.t.t.
- zou de hik hebben
- zou de hik hebben
- zou de hik hebben
- zouden de hik hebben
- zouden de hik hebben
- zouden de hik hebben
diversen
- heb de hik!
- hebt de hik!
- de hik gehad
- de hik hebbend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor de hik hebben:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
den Schluckauf haben | de hik hebben; hikken | |
glucksen | de hik hebben; hikken | bazelen; glimlachen; grijnzen; grinniken; kabbelen; klokgeluidjes maken; klokken; lachen; lallen; morren; murmeren; ontevreden mompelen; proesten; schateren; wauwelen |
schlucksen | de hik hebben; hikken |