Nederlands
Uitgebreide vertaling voor dagen (Nederlands) in het Duits
dagen:
-
dagen (aanbreken van de dag)
-
dagen (voor het gerecht roepen; voor het gerecht ontbieden; voor het gerecht dagen)
tagen; einberufen; vor Gericht laden; dämmern; vorladen; auffordern; aufrufen; herbeirufen-
vor Gericht laden werkwoord
-
auffordern werkwoord (fordere auf, forderst auf, fordert auf, forderte auf, fordertet auf, aufgefordert)
-
herbeirufen werkwoord (rufe herbei, rufst herbei, ruft herbei, rief herbei, rieft herbei, herbeigerufen)
Conjugations for dagen:
o.t.t.
- daag
- daagt
- daagt
- dagen
- dagen
- dagen
o.v.t.
- daagde
- daagde
- daagde
- daagden
- daagden
- daagden
v.t.t.
- heb gedaagd
- hebt gedaagd
- heeft gedaagd
- hebben gedaagd
- hebben gedaagd
- hebben gedaagd
v.v.t.
- had gedaagd
- had gedaagd
- had gedaagd
- hadden gedaagd
- hadden gedaagd
- hadden gedaagd
o.t.t.t.
- zal dagen
- zult dagen
- zal dagen
- zullen dagen
- zullen dagen
- zullen dagen
o.v.t.t.
- zou dagen
- zou dagen
- zou dagen
- zouden dagen
- zouden dagen
- zouden dagen
en verder
- ben gedaagd
- bent gedaagd
- is gedaagd
- zijn gedaagd
- zijn gedaagd
- zijn gedaagd
diversen
- daag!
- daagt!
- gedaagd
- dagend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze