Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. bussen:
  2. bus:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor bussen (Nederlands) in het Duits

bussen:

bussen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de bussen (autobussen)
    der Autobusse; der Bus
    • Autobusse [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Bus [der ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor bussen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Autobusse autobussen; bussen
Bus autobussen; bussen autobus; bus; omnibus; touringcar

Verwante woorden van "bussen":


bus:

bus [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de bus (autobus; touringcar)
    der Bus; der Autobus; der Omnibus
    • Bus [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Autobus [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Omnibus [der ~] zelfstandig naamwoord
  2. de bus (opbergblik; blik; blikje; trommel)
    die Büchse; die Dose; die Vorratsdose; die Konserve
    • Büchse [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Dose [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Vorratsdose [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Konserve [die ~] zelfstandig naamwoord
  3. de bus
    der Bus
    • Bus [der ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor bus:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Autobus autobus; bus; touringcar omnibus
Bus autobus; bus; touringcar autobussen; bussen; omnibus
Büchse blik; blikje; bus; opbergblik; trommel blik; blikje; box; buitenkant; buks; busje; conservenblik; doos; dun metaal; etui; foedraal; huls; karabijn; koker; kokervormig doosje; metaal; omhulsel; omkleedsel; omwindsel; opbergdoos; opbergruimte; tin; trom; trommel
Dose blik; blikje; bus; opbergblik; trommel blik; box; buitenkant; conservenblik; doos; dosis; huls; metaal; omhulsel; omkleedsel; omwindsel; opbergdoos; opbergruimte; portie; tin; trom; trommel; verpakking
Konserve blik; blikje; bus; opbergblik; trommel blik; conservenblik; metaal; tin
Omnibus autobus; bus; touringcar autobus; omnibus
Vorratsdose blik; blikje; bus; opbergblik; trommel

Verwante woorden van "bus":


Verwante definities voor "bus":

  1. autobus, vervoermiddel voor meer dan vier personen1
    • we moeten de bus halen1
  2. doos van blik of metaal1
    • geef je de bus met suiker even aan?1

Wiktionary: bus

bus
noun
  1. verschließbarer Behälter, meist aus Blech, Plastik, der zum Transport und Aufbewahren von Flüssigkeiten (Wasser, Öl, Treibstoff) benutzt wird
  2. als Verkehrsmittel im öffentlichen Personennahverkehr eingesetztes vielsitziges, großes Kraftfahrzeug zur Beförderung einer größeren Anzahl von Personen

Cross Translation:
FromToVia
bus Bus bus — vehicle
bus Bus; Omnibus omnibus — vehicle
bus Bus; Omnibus bus — Véhicule de transport en commun
bus Trommel tambour — instrument de musique