Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. bungelen:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor bungelen (Nederlands) in het Duits

bungelen:

bungelen werkwoord (bungel, bungelt, bungelde, bungelden, gebungeld)

  1. bungelen
    hängen; baumeln
    • hängen werkwoord (hänge, hängst, hängt, hängte, hängtet, gehängt)
    • baumeln werkwoord (baumele, baumelst, baumelt, baumelte, baumeltet, gebaumelt)

Conjugations for bungelen:

o.t.t.
  1. bungel
  2. bungelt
  3. bungelt
  4. bungelen
  5. bungelen
  6. bungelen
o.v.t.
  1. bungelde
  2. bungelde
  3. bungelde
  4. bungelden
  5. bungelden
  6. bungelden
v.t.t.
  1. heb gebungeld
  2. hebt gebungeld
  3. heeft gebungeld
  4. hebben gebungeld
  5. hebben gebungeld
  6. hebben gebungeld
v.v.t.
  1. had gebungeld
  2. had gebungeld
  3. had gebungeld
  4. hadden gebungeld
  5. hadden gebungeld
  6. hadden gebungeld
o.t.t.t.
  1. zal bungelen
  2. zult bungelen
  3. zal bungelen
  4. zullen bungelen
  5. zullen bungelen
  6. zullen bungelen
o.v.t.t.
  1. zou bungelen
  2. zou bungelen
  3. zou bungelen
  4. zouden bungelen
  5. zouden bungelen
  6. zouden bungelen
diversen
  1. bungel!
  2. bungelt!
  3. gebungeld
  4. bungelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor bungelen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
baumeln bungelen bengelen; deinen; golven; pendelen; reizen tussen; rondslingeren; slingeren
hängen bungelen afhangen; buiten hangen; ergens aan hangen; hangen; niksen; ophangen; opknopen; rondhangen; rondlummelen; zweven

Wiktionary: bungelen

bungelen
verb
  1. umgangssprachlich, auch figürlich gebraucht: hängen, dies meist mit einer leichten Schaukelbewegung