Nederlands
Uitgebreide vertaling voor bouwvallig worden (Nederlands) in het Duits
bouwvallig worden:
bouwvallig worden werkwoord (word bouwvallig, wordt bouwvallig, werd bouwvallig, werden bouwvallig, bouwvallig geworden)
-
bouwvallig worden (vervallen)
verfallen; baufällig werden; zerfallen; verkommen; zusammenfallen-
baufällig werden werkwoord
-
zusammenfallen werkwoord (falle zusammen, fällst zusammen, fällt zusammen, fiel zusammen, fielet zusammen, zusammengefallen)
Conjugations for bouwvallig worden:
o.t.t.
- word bouwvallig
- wordt bouwvallig
- wordt bouwvallig
- worden bouwvallig
- worden bouwvallig
- worden bouwvallig
o.v.t.
- werd bouwvallig
- werd bouwvallig
- werd bouwvallig
- werden bouwvallig
- werden bouwvallig
- werden bouwvallig
v.t.t.
- ben bouwvallig geworden
- bent bouwvallig geworden
- is bouwvallig geworden
- zijn bouwvallig geworden
- zijn bouwvallig geworden
- zijn bouwvallig geworden
v.v.t.
- was bouwvallig geworden
- was bouwvallig geworden
- was bouwvallig geworden
- waren bouwvallig geworden
- waren bouwvallig geworden
- waren bouwvallig geworden
o.t.t.t.
- zal bouwvallig worden
- zult bouwvallig worden
- zal bouwvallig worden
- zullen bouwvallig worden
- zullen bouwvallig worden
- zullen bouwvallig worden
o.v.t.t.
- zou bouwvallig worden
- zou bouwvallig worden
- zou bouwvallig worden
- zouden bouwvallig worden
- zouden bouwvallig worden
- zouden bouwvallig worden
diversen
- word bouwvallig!
- wordt bouwvallig!
- bouwvallig geworden
- bouwvallig wordend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor bouwvallig worden:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
baufällig werden | bouwvallig worden; vervallen | |
verfallen | bouwvallig worden; vervallen | afdekken; afruimen; opruimen; vergaan; verkommeren; verslaven; vervallen |
verkommen | bouwvallig worden; vervallen | bederven; in de war sturen; nekken; ruïneren; vergaan; verkommeren; vervallen; verzieken |
zerfallen | bouwvallig worden; vervallen | aan stukken vallen; achteruitgaan; bezwijken; desintegreren; instorten; stukvallen; tenondergaan; teruggaan; uit elkaar vallen; uiteenvallen; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten; zinken |
zusammenfallen | bouwvallig worden; vervallen | bemiddelen; in elkaar zakken; ineenstorten; ingrijpen; instorten; interfereren; interrumperen; interveniëren; invallen; inzakken; inzinken; samenlopen; samenvallen; tussenbeide komen; tussenkomen |
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
verkommen | morsig; ranzig; slonzig; slordig; smerig; vies; viezig; voddig; vuil; vunzig |
Computer vertaling door derden: